Uitspraak
18.4878 WAJONG
OVERWEGINGEN
BESLISSING
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om geen Wajong-uitkering toe te kennen. Appellant, geboren in 1997, heeft in 2014 een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, maar deze werd afgewezen omdat zijn arbeidsvermogen niet duurzaam ontbrak. Na meerdere aanvragen en afwijzingen, heeft de rechtbank Midden-Nederland in 2018 de eerdere besluiten van het Uwv bevestigd. Appellant stelt dat zijn medische situatie, waaronder buik- en darmklachten, zijn mogelijkheden tot arbeidsparticipatie ernstig beperkt, maar de verzekeringsartsen van het Uwv hebben geconcludeerd dat zijn situatie niet duurzaam is. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 16 december 2020 behandeld, waarbij de rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er voldoende behandelopties zijn voor appellant. De Raad bevestigt dat er geen sprake is van een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen, en dat de afwijzing van de Wajong-uitkering terecht is. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellant geen duurzaam arbeidsvermogen heeft, en dat er geen reden is om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.