ECLI:NL:CRVB:2020:3134

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
11 december 2020
Zaaknummer
19/2812 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, had eerder geen recht op een WGA-uitkering gekregen omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na meerdere meldingen van toegenomen klachten, heeft het Uwv geweigerd om opnieuw een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de toegenomen beperkingen niet voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had uitgevoerd en dat er geen nieuwe informatie was die de eerdere conclusies van de verzekeringsarts kon onderbouwen. De appellant had niet voldoende bewijs geleverd dat zijn gezondheid was verslechterd binnen de relevante termijn. De Raad heeft ook het verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen, omdat er geen twijfel bestond aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts. De uitspraak bevestigt dat de appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering.

Uitspraak

19 2812 WIA

Datum uitspraak: 10 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 mei 2019, 18/4655 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Berkel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R. Poyraz, advocaat en kantoorgenoot van mr. Berkel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als verwerker van postpakketten voor gemiddeld 33,72 uur per week. Op 31 augustus 2009 heeft appellant zich vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld met psychische klachten. Appellant was al bekend uit een eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 8 juni 2009 met pijnklachten aan de rechterzijde van de borst. Bij besluit van 29 juli 2011 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 29 augustus 2011 een WGA‑uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Na bezwaar en beroep is dit besluit in rechte vast komen te staan bij uitspraak van de Raad van 6 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:308).
1.2.
Appellant had zich inmiddels op 3 december 2013 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten per 1 oktober 2013. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 4 februari 2014 geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt ten grondslag dat de beperkingen van appellant die per 1 oktober 2013 zijn toegenomen voortkomen uit een andere ziekteoorzaak vergeleken met de beoordeling per 29 augustus 2011. Na bezwaar en beroep is dit besluit in rechte vast komen te staan bij uitspraak van de Raad van 1 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:755).
1.3.
Appellant heeft zich met een door het Uwv op 31 oktober 2017 ontvangen brief opnieuw gemeld met toegenomen klachten. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 december 2017 geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt ten grondslag dat de gemelde verslechtering van de gezondheid van appellant niet heeft plaatsgevonden binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 29 augustus 2011. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juli 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft daarnaast onvoldoende aanleiding gezien om aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie, dat geen sprake is van toegenomen medische beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 29 augustus 2011, te twijfelen. Appellant heeft niet nader onderbouwd dat uit de door hem overgelegde stukken een verslechtering van zijn psychische gezondheid volgt die voor 29 augustus 2016 is ingetreden. Daarbij heeft de rechtbank mede van belang geacht dat appellant tegenover de verzekeringsarts heeft verklaard dat zijn gezondheid medio 2017 is verslechterd. De rechtbank heeft tot slot ook geen reden gezien om een deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat de verslechtering van zijn gezondheid is opgetreden binnen de vijfjaartermijn na het einde van de wachttijd in 2011. Volgens appellant heeft het Uwv een onjuist beeld van zijn medische klachten en de verslechtering van deze klachten en hebben de verzekeringsartsen onzorgvuldig onderzoek verricht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt, dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was, de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellant geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 29 augustus 2011 in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek heeft gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, appellant gezien bij de hoorzitting, nadere medische informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant en de aanwezige medische informatie kenbaar meegewogen bij zijn beoordeling.
4.4.
Wat betreft het inhoudelijk medisch oordeel wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De vijfjaartermijn zoals genoemd in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA liep in het geval van appellant tot en met 29 augustus 2016. In de van 24 oktober 2017 gedateerde brief van appellant heeft hij vermeld dat zijn klachten de laatste tijd zijn toegenomen. De verzekeringsarts heeft op 14 november 2017 een telefonisch onderhoud met appellant en diens partner gehad waarbij appellant desgevraagd heeft verduidelijkt dat de gemelde verslechtering hooguit enkele maanden voor de melding in oktober 2017 is opgetreden. Later heeft appellant aangevoerd dat de verslechtering zich al voor 29 augustus 2016 heeft voortgedaan en dat het Uwv niet van zijn eerdere verklaring had mogen uitgaan, onder andere omdat hij een verstoord tijdsbesef heeft en zowel hij als zijn partner de Nederlandse taal niet voldoende machtig zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat ook uit de medische stukken geen nieuwe informatie blijkt over een verslechtering van de medische situatie voor 29 augustus 2016. Daarbij wordt overwogen dat uit wat onder 1.2 is vermeld volgt dat er reeds een eerdere beoordeling heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een melding verslechtering klachten per 1 oktober 2013. Het rapport van het neuropsychologisch onderzoek van 25 juni 2013 was reeds betrokken in deze beoordeling. In de huidige procedure is de brief van de behandelend psychiater van 1 maart 2018 ingebracht, waarin staat beschreven dat appellant bij hem onder behandeling is vanaf 27 november 2015 na een eerdere behandeling bij een collega psychiater, maar er wordt geen verslechtering van de situatie vermeld. Ook in de eerdere brieven van 12 maart 2012, 28 november 2014 en 1 november 2015 van deze collega psychiater wordt geen verslechtering vermeld. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht komt er ook uit het huisartsenjournaal tot en met 28 juni 2018 geen nieuwe informatie naar voren over een mogelijke verslechtering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dan ook terecht geconcludeerd dat geen sprake is van een verslechtering van de gezondheidsproblematiek voor 29 augustus 2016.
4.5.
Nu er geen twijfel bestaat aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaat er geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Het ter zitting door appellant gedane verzoek hiertoe wordt afgewezen.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.P.M. Zeijen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H. Spaargaren