ECLI:NL:CRVB:2015:308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2015
Publicatiedatum
6 februari 2015
Zaaknummer
12-6030 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich op 31 augustus 2009 ziek meldde met psychische klachten. Appellant, die als inpakker werkte, had eerder al te maken gehad met arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen vanwege pijnklachten na een val. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts op 1 juli 2011, werden beperkingen vastgesteld, maar werd geconcludeerd dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv weigerde daarom de WIA-uitkering. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit na een herbeoordeling van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank oordeelde dat de medische rapporten zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat het Uwv terecht op deze rapporten had vertrouwd. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren tegen de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en vroeg om benoeming van een deskundige. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellant en dat de geselecteerde functies voor hem geschikt waren. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een deskundigenonderzoek, aangezien appellant zijn stellingen niet met nieuwe medische gegevens had onderbouwd. De uitspraak werd gedaan op 6 februari 2015.

Uitspraak

12/6030 WIA
Datum uitspraak: 6 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
5 oktober 2012, 12/9 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V. Dolderman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2014. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als inpakker, heeft zich op 31 augustus 2009 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld met psychische klachten, waarvoor hij onder behandeling van een psychiater staat. Voorts is appellant bekend uit eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen met pijnklachten aan de rechterzijde van de borst als gevolg van een val met de fiets tegen een paal. In het kader van de beoordeling van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is hij op 1 juli 2011 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts heeft bij appellant beperkingen vastgesteld van psychische en lichamelijke aard die hij heeft vastgelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 juli 2011. Uitgaande van deze FML heeft een arbeidsdeskundige met gebruikmaking van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem een vijftal functies geselecteerd op basis waarvan geen verlies aan verdiencapaciteit is vastgesteld. Bij besluit van 29 juli 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 29 augustus 2011 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de bezwaargronden aanleiding gezien de FML op een aantal beoordelingspunten aan te passen. Uitgaande van de aangepaste FML van 3 november 2011 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee primair geduide functies laten vervallen en één nieuwe functie geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant blijft beneden de 35%. Bij besluit van 23 november 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 29 juli 2011 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat weergegeven - overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het Uwv niet op de medische rapporten van de verzekeringsartsen had mogen afgaan, omdat niet is gebleken dat deze rapporten op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen dan wel inhoudelijk niet concludent zijn. Er heeft een anamnese plaatsgevonden waarbij het dagverhaal is uitgevraagd, er is psychisch en lichamelijk onderzoek verricht en informatie van de appellant behandelende psychiater E.D.H. Oor meegewogen bij de beoordeling. De verzekeringsartsen hebben in de rapporten van 8 juli 2011, 3 november 2011 en 12 juli 2012 gemotiveerd dat op de datum in geding van 29 augustus 2011 geen sprake was van een psychotische toestand op grond waarvan appellant geen benutbare mogelijkheden had. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Het bestreden besluit is op een deugdelijke medische grondslag gebaseerd. Tot slot heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verricht omdat de verzekeringsarts onvoldoende gespecialiseerd is om een psychiatrische diagnose te stellen. Daarnaast had de verzekeringsarts bezwaar en beroep nadere informatie moeten inwinnen bij psychiater Oor over het verloop van de ziekte van appellant, aangezien hij sinds 2009, en dus ook op de datum in geding, onder behandeling was wegens psychotische klachten. Appellant is van mening dat zijn psychische beperkingen zijn onderschat. Hij acht zich in verband met deze klachten niet in staat te werken. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij gewezen op brieven van 12 maart, 9 juli 2012,
31 oktober 2011 en 19 oktober 2009 van behandelend psychiater Oor, die daarin te kennen heeft gegeven dat bij appellant sprake is van wanen en gevoelshallucinaties, paranoïde en depressieve toestanden. Aan appellant wordt steunende begeleiding en medicamenteuze behandeling gegeven. Tot slot is gevraagd om benoeming van een deskundige.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zorgvuldige wijze is verricht. De verzekeringsarts heeft bij appellant een anamnese afgenomen en hem onderzocht, hij heeft dossierstudie verricht waarbij de rapporten van eerdere medische beoordelingen zijn betrokken en heeft informatie van de behandelend psychiater meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien en gesproken op de hoorzitting en informatie bij psychiater Oor opgevraagd.
4.2.1.
Terecht heeft de rechtbank uit de voorhanden zijnde medische gegevens de conclusie getrokken dat het Uwv bij de beoordeling in voldoende mate rekening heeft gehouden met de voor appellant geldende beperkingen. In dat kader wordt overwogen dat het tot de specifieke taak en deskundigheid van een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) behoort om medische gegevens te wegen en te vertalen in medische beperkingen. Dat geldt zowel voor somatische als voor psychische beperkingen. Voorts mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen medisch oordeel ten aanzien van de aan te nemen (psychische) beperkingen. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin een behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerde afwijkende opvatting heeft over zijn beperkingen. Daarvan is in de situatie van appellant geen sprake omdat de brieven van psychiater Oor geen grond bieden voor het oordeel dat appellant op de datum in geding van 29 augustus 2011 geen benutbare mogelijkheden heeft.
4.2.2.
Voorts hebben beide verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft na afname van de anamnese geconstateerd dat appellants klachten in verband waarmee hij zich arbeidsongeschikt acht met name zijn gelegen in de pijn aan de rechterzijde van de borst. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat deze pijnklachten mogelijk psychogeen bepaald zijn en onderdeel vormen van een psychische stoornis waarvoor appellant eerder is uitgevallen. De verzekeringsarts heeft geen hallucinaties of paranoïde gedachten geconstateerd. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk te kennen gegeven dat er geen sprake is van onvermogen in sociaal en persoonlijk functioneren vanwege een ernstige psychiatrische stoornis. Naar aanleiding van de in bezwaar en beroep overgelegde informatie van psychiater Oor heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 3 november 2011, de in beroep overgelegde rapporten 31 januari 2012 en
3 april 2012 en voorts in zijn in hoger beroep overgelegde rapport van 3 januari 2013 toereikend toegelicht dat deze informatie geen aanleiding geeft tot een ander standpunt. De onderzoeksbevindingen geven geen aanleiding tot het oordeel dat het Uwv de voor appellant met betrekking tot zijn persoonlijk en sociaal functioneren aan te nemen beperkingen heeft onderschat. Nu appellant zijn stelling dat hij op de datum in geding van 29 augustus 2011 meer of anders beperkt is dan aangenomen niet met nieuwe medische stukken heeft onderbouwd, is er geen aanleiding tot het benoemen van een deskundige.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellant vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de voor appellant geselecteerde functies voor hem geschikt zijn.
4.4.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en H.G. Rottier en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) B. Rikhof

MK