ECLI:NL:CRVB:2017:755

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
1 maart 2017
Zaaknummer
15/5383 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 31 augustus 2009 ziek meldde met psychische klachten, had eerder al een beslissing gekregen dat hij per 29 augustus 2011 niet meer arbeidsongeschikt was, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een verzoek om toekenning van een WIA-uitkering op 3 december 2013, heeft het Uwv vastgesteld dat er geen recht op een uitkering was, omdat er geen toename van beperkingen was vastgesteld. Dit besluit werd in bezwaar en beroep door de rechtbank Rotterdam bevestigd.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv heeft gevolgd. Hij stelde dat de toename van zijn beperkingen voortkwam uit dezelfde ziekteoorzaak en dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met het neuropsychologisch onderzoek dat hij had overgelegd. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift de bevestiging van de eerdere uitspraak bepleit.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht geen aanknopingspunten heeft gevonden om de medische onderzoeken van het Uwv onzorgvuldig te achten. De Raad oordeelde dat het neuropsychologisch onderzoek geen nieuwe inzichten bood en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de situatie van appellant adequaat had beoordeeld. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

15/5383 WIA
Datum uitspraak: 1 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 juni 2015, 14/4952 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.N.T. van Haren, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.J.C. van Haren en de tolk M. Cordes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als inpakker, heeft zich op 31 augustus 2009 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld met psychische klachten. Appellant was al bekend uit eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen met pijnklachten aan de rechterzijde van de borst. Bij besluit van 29 juli 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 29 augustus 2011 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder was dan 35%. Na bezwaar en beroep is dit besluit in rechte vast komen te staan bij uitspraak van de Raad van 6 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:308).
1.2.
Appellant heeft op 3 december 2013 verzocht om toekenning van een uitkering ingevolge de Wet WIA in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 4 februari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 1 oktober 2013 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering omdat geen sprake was van een toename van beperkingen voortvloeiend uit dezelfde ziekteoorzaak. Aan het besluit van 4 februari 2014 heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts van 30 januari 2014 ten grondslag gelegd.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 12 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 juni 2014 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het onderzoek door het Uwv niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebaseerd op dossieronderzoek, anamnese, eigen onderzoek, het gestelde in bezwaar en beroep en een verslag van een neuropsychologisch onderzoek van 25 juni 2013 van
dr. M.G. Vollema, klinisch neuropsycholoog. De rechtbank heeft evenmin aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat op 1 oktober 2013 bij appellant, als gevolg van psychische en longproblemen, sprake was van meer beperkingen dan ten tijde van de (laatste) wachttijd. Het verslag van het neuropsychologisch onderzoek van 25 juni 2013 gaf de rechtbank daarvoor geen aanleiding.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de verzekeringsartsen van het Uwv heeft gevolgd in de conclusie dat de toename van de beperkingen van appellant per 1 oktober 2013 in overwegende mate voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan waarvoor reeds twee keer eerder een wachttijd is doorgemaakt. Appellant heeft ter onderbouwing van deze stelling gewezen op het rapport van het neuropsychologisch onderzoek van 25 juni 2013. Dat de eerder bestaande klachten zijn toegenomen blijkt volgens appellant ook uit het door hem ingezonden overzicht van zijn medicatie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de in dit geding van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt verwezen naar overweging 4.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden om de door de (bezwaarverzekerings)artsen van het Uwv ingestelde medische onderzoeken onzorgvuldig te achten of de daarop gebaseerde conclusies onjuist te achten. Naar aanleiding van het in bezwaar overgelegde rapport van het neuropsychologisch onderzoek van 25 juni 2013 van klinisch neuropsycholoog Vollema heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 10 juni 2014 toereikend toegelicht dat deze informatie geen aanleiding geeft tot een ander standpunt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht de conclusie getrokken dat het neuropsychologisch onderzoek geen nieuwe inzichten biedt. Daarbij wordt van belang geacht dat appellant is onderzocht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die geen aanleiding zag om ernstige cognitieve stoornissen aan te nemen, en dat er mogelijk geen betrouwbare testafname was bij het neuropsychologisch onderzoek. Appellant heeft voorts ter zitting verklaard dat er vanaf 2011 niets veranderd is.
4.3.
Het door appellant in hoger beroep toegezonden overzicht van zijn medicatie geeft geen aanleiding het oordeel van de rechtbank onjuist te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 januari 2016 terecht gesteld dat het enkel verhogen van een dosering in de medicatie niet leidt tot de conclusie dat sprake is van toegenomen beperkingen. Voor benoeming van een deskundige is geen aanleiding.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) B. Dogan
sg