ECLI:NL:CRVB:2020:3130

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
11 december 2020
Zaaknummer
19/688 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een WIA-uitkering. Appellant, die als grondwerker/straatmaker heeft gewerkt, heeft zich ziek gemeld met rug- en psychische klachten. Na een aanvraag op grond van de Wet WIA heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 25 augustus 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt is, en heeft het de aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een hoorzitting en een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het Uwv heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant ongegrond verklaard. De Raad oordeelt dat de medische grondslag van het Uwv juist is en dat de FML van 28 februari 2018 een correct beeld geeft van de belastbaarheid van appellant. De Raad concludeert dat de door appellant ingediende expertise onvoldoende aanknopingspunten biedt om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. Tevens wordt vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld over de kosten van bezwaar, aangezien een schriftelijke reactie op een voorgenomen wijziging van een besluit geen proceshandeling is die voor vergoeding in aanmerking komt. De Raad bevestigt dat appellant in staat is om arbeid te verrichten die aansluit bij zijn medische belastbaarheid, zoals vastgesteld in de FML.

Uitspraak

19/688 WIA, 19/2135 WIA
Datum uitspraak: 10 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 december 2018, 18/3040 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.T. Poort, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht, waarop door het Uwv is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Poort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is werkzaam geweest als grondwerker/straatmaker voor gemiddeld 40,21 uur per week. Na 30 november 2013 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen en heeft hij vanaf 1 december 2014 voor gemiddeld twaalf uur per week gewerkt als betegelaar van tuinen. Op 28 augustus 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten. Naar aanleiding van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellant niet meer geschikt is voor het werk dat hij verrichtte voordat hij werkloos werd. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 15 augustus 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 25 augustus 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een hoorzitting plaatsgevonden en is appellant aansluitend onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die op 28 februari 2018 een gewijzigde FML heeft vastgesteld. Naar aanleiding van deze gewijzigde FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 7 maart 2018 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 58,47% en de resterende verdiencapaciteit vastgesteld op € 1.210,-. Appellant heeft op 19 maart 2018 gebruik gemaakt van de gelegenheid te reageren op de (ongedateerde) conceptbeslissing van het Uwv waarin is neergelegd dat appellant met ingang 25 augustus 2017 recht heeft op een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Appellant heeft zijn bezwaar tegen het voorgenomen besluit nader toegelicht op een hoorzitting van 6 april 2018, waarna het Uwv bij beslissing op bezwaar van 14 juni 2018 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 augustus 2017 gegrond heeft verklaard, dat besluit heeft herroepen en heeft beslist in overeenstemming met het voorgenomen besluit. Voorts heeft het Uwv de kosten van bezwaar vergoed tot een bedrag van € 1.252,50, bestaande uit de kosten voor het indienen van een bezwaarschrift, het bijwonen van de hoorzitting van 28 februari 2018 en het bijwonen van de nadere hoorzitting van 6 april 2018.

Aangevallen uitspraak

2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dat ziet op de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit. De rechtbank heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 62,66% en de resterende verdiencapaciteit op € 1.068,54 en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven voor vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat het Uwv de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inhoudelijk overtuigende wijze heeft gemotiveerd waarbij rekening is gehouden met de medische informatie. Appellant heeft geen medische informatie in het geding gebracht die doet twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De enkele stelling van appellant dat hij maximaal vier uur per dag kan werken is daartoe onvoldoende. Appellant moet op de datum in geding in staat worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde medische belastbaarheid, zoals weergegeven in de FML van 28 februari 2018.
2.3.
Met betrekking tot de geselecteerde functies heeft de rechtbank overwogen dat de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) niet geschikt is voor appellant nu hij in deze functie wegens het medicijngebruik een verhoogd risico loopt op brandwonden en dit niet overeenkomt met de beperking in de FML. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de overige geselecteerde functies niet geschikt zijn. De rechtbank heeft aan de hand van de resterende functies zelf de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit vastgesteld.
2.4.
Met betrekking tot de vergoeding van de kosten in bezwaar heeft de rechtbank overwogen dat de aanvullende reactie van appellant van 19 maart 2018 op het voorgenomen besluit niet gelijk is te stellen met een bezwaarschrift zoals genoemd in de limitatieve opsomming van proceshandelingen in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Het Bpb voorziet slechts in vergoeding van de kosten van het indienen van een bezwaarschrift en het bijwonen van een (nadere) hoorzitting. Andere procesbehandelingen komen in bezwaar niet voor vergoeding in aanmerking.

Standpunt appellant in hoger beroep

3.1.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en dat de geselecteerde functies niet passend zijn. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant een brief van zijn huisarts van 19 februari 2019, een arbeidsmedische en arbeidsdeskundige expertise van de Landelijke Expertisebalie van 27 mei 2019 en een tweetal aanvullende reacties van het Expertise Instituut van 14 januari 2020 en 14 april 2020 ingediend.
3.1.2. Met betrekking tot de kosten van bezwaar heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanvullende reactie van 19 maart 2018 niet gelijk is te stellen met een bezwaarschrift als genoemd in het Bpb. Appellant heeft gebruik gemaakt van de hem door het Uwv gegeven gelegenheid om tegen het voorgenomen wijzigingsbesluit aanvullende bezwaren in te dienen. Daarom heeft appellant recht op vergoeding van de kosten van indiening van die reactie.

Standpunt Uwv in hoger beroep

3.2.
Het Uwv heeft de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit en de vergoeding van de kosten van bezwaar onderschreven. In rapporten van 12 augustus 2019 en 10 februari 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de expertises die appellant heeft ingediend.

Standpunt Uwv in het incidenteel hoger beroep

3.3.
In het incidenteel hoger beroep heeft het Uwv aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de functie met SBC-code 111180 niet passend heeft geacht. De beperking op punt 1.9.9 (verhoogd persoonlijk risico) is ingegeven door het medicijngebruik van appellant. Dit zou van invloed kunnen zijn op het reactievermogen waardoor het werken op hoogte, het werken met gevaarlijke machines en beroepsmatig autorijden niet geschikt is. Nu er geen sprake is van algehele wegrakingen is in het geval van appellant geen sprake van een verhoogd persoonlijk risico. Er bestaat weliswaar kans op kleine brandwondjes, maar de gevolgen zullen minimaal zijn. Het oplopen van een brandwondje is niet schadelijker dan bij een willekeurige andere werknemer. Bovendien is sprake van werken met een soldeerbout ter grootte van een pen die automatisch uitgaat als hij in de houder wordt geplaatst. Het Uwv heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar uitspraken van de Raad van 1 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4018) en 20 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:585).

Standpunt appellant in het incidenteel hoger beroep

3.4.
Volgens appellant ziet de door het Uwv aangehaalde rechtspraak op andere situaties dan die van appellant. Het oordeel van de rechtbank is volgens appellant begrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is in de eerste plaats de vraag of de rechtbank de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 25 augustus 2017 heeft vastgesteld op 62,66% en de resterende verdiencapaciteit op € 1.068,54. In de tweede plaats is aan de orde de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat de kosten van bezwaar op juiste wijze door het Uwv zijn vastgesteld.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag wordt gedeeld. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de zorgvuldigheid of volledigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook het oordeel van de rechtbank dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd wordt onderschreven. Verwezen wordt naar de overwegingen 5 en 6 van de aangevallen uitspraak waarop dit oordeel van de rechtbank is gebaseerd.
4.4.
De in hoger beroep door appellant ingediende expertise van de Landelijke Expertisebalie en de reacties van het Expertise Instituut bieden onvoldoende aanknopingspunten tot twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de FML van 28 februari 2018 een juist en volledig beeld geeft van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. In reactie op het rapport van de Landelijke Expertisebalie en de nadere reacties van het Expertise Instituut heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapporten van 12 augustus 2019 en 10 februari 2020 geconcludeerd dat zowel ten aanzien van de psychische als de lichamelijke klachten van appellant onvoldoende grond is om op de datum in geding meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 28 februari 2018 zijn weergegeven. Met name is er geen reden appellant beperkt te achten ten aanzien van een hoog handelingstempo en conflicthantering. De overwegingen die de verzekeringsarts daartoe hebben geleid, zijn inzichtelijk en overtuigend verwoord. Van belang is dat bij psychisch onderzoek niet is gebleken van enstige psychopathologie en evenmin van een evidente traagheid in cognitief functioneren. Verder is terecht opgemerkt dat de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts van de Landelijke Expertisebalie, gelet op het tijdsverloop, niet vergelijkbaar zijn met die ten tijde van het onderzoek door het Uwv, waarbij destijds minder bewegingsbeperking in de rug werd gevonden dan door de verzekeringsarts van de Landelijke Expertisebalie een jaar en negen maanden later. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daaraan nog toegevoegd dat de beperkingen in de FML aansluiten bij de meegewogen informatie van de behandelaars van appellant.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak is een schriftelijke reactie op een voorgenomen wijziging van een besluit in bezwaar geen proceshandeling als bedoeld in de bijlage bij het Bbp en komt deze niet voor vergoeding in aanmerking. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 5 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2463).
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.
4.7.
Het incidenteel hoger beroep van het Uwv slaagt. In de FML van 28 februari 2018 is weergegeven dat appellant is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Dit beoordelingspunt is als volgt toegelicht: “vanwege medicatiegebruik geen werk op grote hoogte, geen gevaarlijke machine gebonden arbeid, en geen chauffeursfuncties toegestaan”. In bezwaar is de passendheid van de betreffende functie Medior soldering operator (nummer 36993.3333.001), behorend tot SBC-code 111180 Productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), als volgt toegelicht door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (zie pagina 7 van het rapport van 7 maart 2018): “Het werken met een soldeerbout levert voor belanghebbende echter geen verhoogd persoonlijk risico op. Er is kans op kleine brandwondjes, maar dit is in het geval van belanghebbende als aanvaardbaar aan te merken. (…) Bij een soldeerbout is bij aanraking sprake van een afwendreflex waardoor de gevolgen minimaal zijn.” Met deze onderbouwing, waaraan nog kan worden toegevoegd dat door de arbeidsanalist is genoteerd dat sprake is van een soldeerbout ter grootte van een pen, die automatisch uitgaat als hij in de houder wordt geplaatst, is overtuigend toegelicht dat geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van appellant op dit punt.
4.8.
Wat onder 4.7 is overwogen leidt tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 juni 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.P.M. Zeijen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H. Spaargaren