ECLI:NL:CRVB:2017:2463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
18 juli 2017
Zaaknummer
15/2698 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn recht op een WIA-uitkering. Appellant, die als taxichauffeur werkte, is sinds 5 april 2012 arbeidsongeschikt. Het Uwv heeft in 2014 vastgesteld dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, wat appellant betwistte. De rechtbank Midden-Nederland heeft in eerdere uitspraken de besluiten van het Uwv bevestigd, maar appellant heeft in hoger beroep zijn bezwaren herhaald. Tijdens de procedure heeft het Uwv een nieuw besluit genomen, waarbij appellant alsnog recht op een WGA-vervolguitkering is toegekend met terugwerkende kracht tot 3 april 2014. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en het Uwv in het gelijk gesteld, waarbij de rechtbank oordeelde dat de medische beoordeling van appellant door het Uwv zorgvuldig was en dat de geselecteerde functies passend waren bij zijn beperkingen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de kostenvergoeding in bezwaar correct was vastgesteld en dat de uitkering terecht was verrekend met andere uitkeringen. De uitspraak bevestigt de noodzaak van zorgvuldige medische evaluatie en de juiste toepassing van de wetgeving omtrent arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

15/2698 WIA, 16/1744 WIA, 16/5700 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 12 maart 2015, 14/6268 (aangevallen uitspraak 1) en van 25 juli 2016, 16/2012 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het Uwv heeft op 26 januari 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft te kennen gegeven dat het Uwv hem niet volledig tegemoet is gekomen en dat hij het hoger beroep handhaaft.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 24 mei 2017. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.
Het Uwv heeft ter zitting het tegen aangevallen uitspraak 2 ingestelde incidenteel hoger beroep ingetrokken.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als taxichauffeur rolstoelvervoer voor 32 uur per week. Hij is op 5 april 2012 uitgevallen voor deze werkzaamheden. Het Uwv heeft naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige bij besluit van 10 februari 2014 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 5 (lees: 3) april 2014 geen recht is ontstaan op een Wet WIA-uitkering.
1.2.
Appellant heeft tegen het besluit van 10 februari 2014 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 september 2014 (bestreden besluit 1) is dit bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Appellant heeft gesteld dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
1.3.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat het arbeidsongeschiktheidspercentage niet correct is vastgesteld.
1.4.
Tijdens de procedure in hoger beroep heeft Uwv bij beslissing op bezwaar van 26 januari 2016 (bestreden besluit 2) appellant alsnog met ingang van 3 april 2014 in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, rekening houdend met een mate van arbeidsongeschiktheid van 43,25%.
1.5.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 2 naar voren gebracht dat het appellant bevreemdt dat hij zijn gronden kenbaar moet maken aan de Raad en dat daarmee een instantie wordt overgeslagen. Ten onrechte heeft het Uwv de uitkering niet verstrekt per 20 december 2013, de datum waarop appellant de aanvraag heeft ingediend. Het Uwv heeft zijn beperkingen nog steeds onderschat. Het Uwv heeft in bestreden besluit 2 de kosten in bezwaar tot een te laag bedrag vergoed én het Uwv heeft de WIA-uitkering niet betaalbaar gesteld.
1.6.
Het Uwv heeft over het in de procedure gebrachte besluit van 26 januari 2016 gewezen op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en voor wat betreft de ingangsdatum van de uitkering op de regels omtrent de duur en aanvang van de wachttijd in de Wet WIA. De medische bezwaren van appellant zien naar de mening van het Uwv niet op de datum 5 (lees: 3) april 2014 maar op de datum 1 december 2014, over welke datum een nieuwe procedure loopt. Het Uwv heeft toegelicht dat de aan appellant toekomende
WIA-uitkering is verrekend met de door hem ontvangen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de door appellant ontvangen bijstandsuitkering. Ten slotte heeft het Uwv naar voren gebracht dat de hoogte van de vergoeding van de kosten die appellant heeft moeten maken in het kader van het bezwaar terecht is gebaseerd op de bedragen in het Besluit proceskosten bestuursrecht dat van toepassing was ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift.
2.1.
Appellant heeft zich op 16 maart 2015 in verband met toegenomen beperkingen tot het Uwv gewend. Bij besluit van 1 april 2015 is deze aanvraag afgewezen. Appellant heeft tegen het besluit van 1 april 2015 bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 15 maart 2016 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv vastgesteld dat per 1 december 2014 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 40,1% bedraagt, dat de WIA-uitkering daardoor niet wijzigt en dat aan hem een kostenvergoeding in bezwaar wordt toegekend van € 980,-.
2.2.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 3 beroep ingesteld en naar voren gebracht dat het voor hem onvoldoende duidelijk is waarom zijn mate van arbeidsongeschiktheid per
1 december 2014 lager is dan zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 3 april 2014. Tevens heeft hij naar voren gebracht dat de hoogte van de kostenvergoeding in bezwaar onjuist is vastgesteld.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank over bestreden besluit 3 geoordeeld dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de medische beoordeling onjuist is. De rechtbank heeft erop gewezen dat het verschil in mate van arbeidsongeschiktheid tussen 3 april 2014 en 1 december 2014 gelegen is in het feit dat op de beide data verschillende voorbeeldfuncties voor appellant zijn geselecteerd.
2.4.
Appellant kan zich niet met aangevallen uitspraak 2 verenigen, omdat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen die appellant in het dagelijks leven ondervindt van de beenklachten en van de psychische klachten. Tevens heeft appellant in hoger beroep herhaald dat niet duidelijk is waarom ondanks zijn toegenomen beperkingen zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 1 december 2014 is afgenomen. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de reactie van de gemachtigde van appellant op het voorgenomen besluit niet voor vergoeding in aanmerking komt.
2.5.
Het Uwv heeft verzocht aangevallen uitspraak 2 te bevestigen en heeft met verwijzing naar ECLI:NL:CRVB:2007:BB4612 gesteld dat het indienen van een schriftelijke zienswijze ter zake van een voorgenomen besluit in bezwaar geen proceshandeling is als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskostenbestuursrecht.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.1.
Nu het Uwv in hoger beroep heeft vastgesteld dat voor appellant met ingang van
13 april 2014 alsnog recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, slaagt het hoger beroep. Omdat het Uwv, gelet op de inhoud van bestreden besluit 2, bestreden besluit 1 niet langer handhaaft, komt aangevallen uitspraak 1 evenals bestreden besluit 1 voor vernietiging in aanmerking.
4.1.2.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken. Of een besluit mede in de beoordeling kan worden betrokken, wordt bepaald door het antwoord op de vraag of het nieuwe besluit binnen de grondslag en de reikwijdte blijft van het oorspronkelijke besluit dan wel dezelfde aanvraag. Dat is hier het geval. Met bestreden besluit 2 is nog steeds de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op
3 april 2014 in geschil.
4.1.3.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat een wachttijd van 104 weken geldt voordat de verzekerde aanspraak kan maken op uitkering. Niet in geschil is dat de eerste ziektedag van appellant is gelegen op 5 april 2012, zodat het einde van de voor appellant geldende wachttijd op 3 april 2014 ligt.
4.1.4.
Wat betreft de verzekeringsgeneeskundige grondslag van dit besluit wordt overwogen dat wat appellant tegen bestreden besluit 2 heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat de door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen van appellant niet juist zouden zijn. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht van een zodanige aard dat die doet twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv. De informatie van het RIAGG, de psychotherapeut, chirurg en anesthesist zijn kenbaar betrokken bij de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. Uit de informatie van de medische behandelaars van appellant volgt niet dat dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 september 2014 een onjuist beeld geeft van appellants beperkingen voor het verrichten van arbeid per 3 april 2014.
4.1.5.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid, is appellant in medisch opzicht in staat de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. In het arbeidskundig rapport van 24 september 2014 is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant deze functies kan vervullen met inachtneming van zijn beperkingen. De gesignaleerde mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in die functies zijn naar behoren gemotiveerd. In het arbeidskundig rapport van 4 januari 2016 is het arbeidsgeschiktheidspercentage van 43,25 afdoende toegelicht.
4.1.6.
Appellant heeft tevens aangevoerd dat het Uwv bij de berekening van de vergoeding van de kosten in bezwaar de puntwaarde zoals vanaf 1 januari 2016 vermeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), had moeten toepassen. Ingevolge artikel V van de Regeling tot indexering van bedragen in de Awb, het Bpb en de Wet griffierechten burgerlijke zaken van 2 december 2015 (Stcrt. 2015, 44577) geldt dat het tijdstip van de ontvangst van het bezwaarschrift maatgevend is voor de vraag welk bedrag van toepassing is. Het Uwv is terecht uitgegaan van het bedrag dat gold ten tijde van de ontvangst van het bezwaarschrift van 10 februari 2014, zijnde € 487,- per procespunt.
4.1.7.
Ingevolge artikel 4:93, eerste lid, van de Awb geschiedt verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering slechts voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien. Deze wettelijke grondslag wordt voor de WW gevonden in artikel 36a, tweede lid, in verbinding met artikel 27g, eerste lid, van de WW en wordt voor de bijstand gevonden in artikel 60a, tweede lid, van de Participatiewet, waarbij is geregeld dat het Uwv en het betreffende college van burgemeester en wethouders bevoegd zijn om uitkeringen op grond van een werknemersverzekeringswet en de bijstand met elkaar te verrekenen. Gelet op deze bepalingen wordt het Uwv gevolgd in het standpunt dat de uitkering terecht is verrekend.
4.1.8.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1.2 tot en met 4.1.7 slaagt het beroep tegen bestreden besluit 2 niet, zodat dit beroep ongegrond zal worden verklaard.
Aangevallen uitspraak 2
4.2.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De verzekeringsartsen hebben kennis genomen van de beschikbare medische informatie en zij hebben appellant lichamelijk en psychisch onderzocht. Naar aanleiding van hun bevindingen hebben zij beperkingen aangenomen voor fysieke en psychische belasting. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd op grond waarvan moet worden aangenomen dat de per
1 december 2014 vastgestelde beperkingen niet juist zijn. De conclusie betreffende de belastbaarheid van appellant wordt dan ook onderschreven.
4.2.2.
De rechtbank heeft eveneens met juistheid geoordeeld dat het Uwv met de arbeidskundige rapporten voldoende heeft gemotiveerd waarom de voor appellant geselecteerde functies passend zijn bij de bij appellant vastgestelde beperkingen. Daarbij heeft de rechtbank er terecht op gewezen, in aansluiting op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 januari 2016, dat het verschil in loonwaarde van de per 5 april 2014 en de per 1 december 2014 geselecteerde functies het verschil in mate van arbeidsongeschiktheid op deze data bepaalt.
4.2.3.
Uit vaste rechtspraak (uitspraak van 28 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB4612) volgt dat het indienen van een schriftelijke zienswijze ter zake van een voorgenomen besluit in bezwaar, geen proceshandeling als bedoeld in de bijlage bij het Bpb is en komt deze niet voor vergoeding in aanmerking, deze grond slaagt evenmin.
4.2.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.2.1 tot en met 4.2.3 slaagt het beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant heeft gemaakt in de procedure over bestreden besluit 1. Deze kosten worden wegens verleende rechtsbijstand begroot op € 990,- in beroep en op € 495,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak van 12 maart 2015;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 september 2014 gegrond en vernietigt dit
besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 januari 2016 ongegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak van 25 juli 2016;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van €1485,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep in de zaak 15/2698 betaalde
griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.J. van Gendt

IJ