ECLI:NL:CRVB:2020:3082

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
19/4124 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding en nabetaling bijstand in verband met kostendelersnorm

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 11 december 2013 bijstand ontving, had een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens een onrechtmatig besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schiedam, dat de kostendelersnorm had toegepast. Dit besluit leidde tot een nabetaling van € 4.992,78, maar de appellant eiste daarnaast € 4.560,- aan materiële schade en € 10.000,- aan immateriële schade. Het college had slechts een schadevergoeding van € 374,42 in de vorm van wettelijke rente toegekend, wat de appellant niet voldoende vond.

De rechtbank had het verzoek om schadevergoeding afgewezen, met de overweging dat de wettelijke rente die was toegekend over de nabetaalde bijstand voldeed aan de wettelijke eisen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en stelde dat de appellant niet voldoende had onderbouwd dat hij recht had op immateriële schadevergoeding. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunten en voerde aan dat de wettelijke rente niet voldoende was en dat bijstand vergelijkbaar was met loon, waarvoor andere regels golden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet in zijn gelijk werd gesteld. De Raad stelde vast dat de appellant zijn argumenten niet kon onderbouwen en dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst, waardoor de vergelijkingen die hij maakte niet opgingen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19.4124 PW

Datum uitspraak: 17 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 september 2019, 19/260 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 11 december 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet. Bij uitspraak van 14 augustus 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2693) heeft de Raad geoordeeld dat, voor zover van belang, het besluit van 22 juni 2015, waarbij het college met ingang van 1 juli 2015 op de bijstand van appellant de kostendelersnorm heeft toegepast, herroepen. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het college op 20 september 2018 een bedrag van € 4.992,78 aan appellant nabetaald.
1.2.
Bij brief van 22 oktober 2018, als nader toegelicht bij brief 29 november 2018, heeft appellant het college verzocht om de schade te vergoeden die hij als gevolg van het onrechtmatige besluit van 22 juni 2015 heeft geleden. Volgens appellant gaat het om € 4.560,- aan materiële schade en € 10.000,- aan immateriële schade. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van het te lage bedrag aan bijstand dat aan hem per 1 juli 2015 is uitbetaald, de huur niet meer kon betalen en uit zijn woning is gezet. Ook heeft appellant gesteld dat sprake is geweest van discriminatie, alsook extreme emotionele schade en uithongering.
1.3.
Bij besluit van 2 januari 2019 heeft het college aan appellant een bedrag van € 374,42 aan schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente toegekend. Voor het overige heeft het college het verzoek van appellant om een schadevergoeding afgewezen.
1.4.
Bij brief van 15 januari 2019 heeft appellant bij de rechtbank een verzoek ingediend om het college te veroordelen tot vergoeding van schade. Appellant heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij zowel materiële als immateriële schade heeft geleden als gevolg van de ten onrechte toegepaste kostendelersnorm. Volgens appellant bestaat een causaal verband met de ontruiming van zijn woning, zodat de kosten hiervan moeten worden vergoed. Verder heeft appellant aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat het uitsluitend vergoeden van de wettelijke rente in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Appellant stelt dat voor het niet betalen van loon bijzondere regels gelden, in die zin dat sprake is van een wettelijke verhoging van maximaal 50% van het niet betaalde loon. Volgens appellant is het niet betalen van bijstand vergelijkbaar met het niet betalen van loon.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen dat bij besluit van 2 januari 2019 wettelijke rente is toegekend over de nabetaalde bijstand en dat de strekking van artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) meebrengt dat de daarin aangewezen gefixeerde hoogte van de schade niet opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende meer schade heeft geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente. Ter toelichting heeft de rechtbank onder meer verwezen naar uitspraken van 15 januari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:363) en 10 juli 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2087). Verder heeft de rechtbank, voor zover van belang, met verwijzing naar de uitspraak van 18 juni 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2048) overwogen dat voor vergoeding van immateriële schade een meer of minder sterk psychisch onbehagen en gekwetst voelen door een onrechtmatig gebleken besluit onvoldoende is en dat appellant zijn stelling dat hij in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade niet heeft onderbouwd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant verwijst daartoe naar wat hij heeft aangevoerd in bij de rechtbank gevoerde procedure. In het bijzonder wijst appellant op de tegen de vergoeding van wettelijke rente aangevoerde gronden. Volgens appellant moet niet wettelijke rente worden toegekend over de nabetaalde bijstand, maar aansluiting worden gezocht bij de in het arbeidsrecht toegepaste wettelijke verhoging van achterstallig loon. Appellant heeft daartoe gesteld dat bijstand kan worden gezien als vervanging van het loon dat werkenden genieten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die een belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
4.2.
In hoger beroep heeft appellant zijn in eerste aanleg ingenomen standpunten herhaald. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank daarover en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Voor zover appellant met zijn verwijzing naar de in het arbeidsrecht toegepaste wettelijke verhoging van achterstallig loon een beroep beoogt te doen op artikel 7:625 BW, faalt dit beroep reeds door het ontbreken van een arbeidsovereenkomst (vergelijk de uitspraak van 8 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3894). Ook overigens is bijstand, anders dan appellant voorstaat, feitelijk en rechtens niet vergelijkbaar met loon uit dienstbetrekking.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2020.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A.A.H. Ibrahim