ECLI:NL:CRVB:2018:2693

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
30 augustus 2018
Zaaknummer
16/4128 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzondering op toepassing KDN bij commerciële huurprijs en kostendelersnorm

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. Appellant ontving sinds 11 december 2013 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Schiedam had de bijstand van appellant verlaagd op basis van de kostendelersnorm, omdat appellant samenwoonde met een andere persoon. Appellant betwistte deze verlaging en stelde dat er sprake was van een commerciële huurprijs, waardoor de kostendelersnorm niet van toepassing zou zijn.

De Raad heeft vastgesteld dat het college bij de beoordeling van de commerciële huurprijs ten onrechte is uitgegaan van een verkeerde kameroppervlakte. Appellant had een kamer van 26 m2, terwijl het college uitging van 30 m2. Dit leidde tot de conclusie dat de huurprijs van appellant, die € 277,- per maand bedroeg, wel degelijk als commercieel kon worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat de uitzonderingsbepaling van artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder c, van de PW van toepassing was, en dat het college ten onrechte had beslist dat de kostendelersnorm voor appellant van toepassing was.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep van appellant werd gegrond verklaard en het besluit van het college werd herroepen. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 3.006,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte vaststelling van de huurprijs en de oppervlakte bij de toepassing van de kostendelersnorm.

Uitspraak

16.4128 PW

Datum uitspraak: 14 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 9 juni 2016, 16/1909 en 16/1649 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Baaren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Baltus.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 11 december 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant stond ten tijde van belang in de Basisregistratie Personen ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres). Appellant had op dat adres een eigen kamer. De keuken, het toilet en de badkamer deelde hij met [naam] ( [X] ). [X] bewoonde een eigen kamer op het uitkeringsadres. Het totale woonoppervlakte van het uitkeringsadres bedraagt 101 m2.
1.2.
Bij besluit van 22 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 maart 2016 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van de kostendelersnorm de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2015 verlaagd tot een bedrag van € 686,31 per maand, zijnde 50% van de gehuwdennorm. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant per 1 juli 2015 zijn hoofdverblijf heeft in dezelfde woning als [X] , zodat bij de toepassing van de kostendelersnorm rekening wordt gehouden met twee personen die kosten kunnen delen.
1.3.
Appellant heeft de woning op het uitkeringsadres in december 2016 verlaten en is nadien verhuisd naar de gemeente Rotterdam.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de PW in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand en is met artikel 22a van de PW de kostendelersnorm ingevoerd. In dit geding is van toepassing de tekst van deze bepaling zoals die luidde tot 1 januari 2016. Volgens het eerste lid van deze bepaling is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende: ((40% + A × 30%) / A) × B. Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.
4.1.2.
Artikel 22a van de PW is dwingendrechtelijk van aard en biedt, behoudens de uitzonderingssituaties die zijn opgenomen in het derde en vierde lid van dit artikel, geen ruimte voor afwijking dan wel het buiten toepassing laten van de kostendelersnorm.
4.1.3.
In het vierde lid van artikel 22a van de PW zijn de uitzonderingen opgenomen op de als hoofdregel in het eerste lid weergegeven kostendelersnorm. Het vierde lid, aanhef en onder c, luidde ten tijde van belang als volgt:
“Tot de personen, bedoeld in het eerste lid, worden niet gerekend:
c. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger.”
4.1.4.
Over deze uitzonderingsbepaling op de toepassing van de kostendelersnorm heeft de Raad in zijn uitspraak van 17 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:243, verwezen naar verscheidene in Kamerstukken II, 2013/2014, 33 801, opgenomen passages waaruit is op te maken dat de wetgever volledig zakelijke relaties voor de kostendelersnorm buiten toepassing heeft willen laten. In deze situatie worden de kosten namelijk niet op dezelfde wijze gedeeld als met woningdelers die geen onderlinge zakelijke relatie hebben. Van een zakelijke relatie is volgens de wetgever sprake indien de (onder)verhuurder een commerciële prijs vraagt voor de (onder)huur van de woning en de geleverde diensten en de (onder)huurder deze commerciële prijs betaalt. Er is volgens de wetgever sprake van een commerciële prijs indien de prijs in verhouding staat met de geleverde prestaties en deze prijs in het commerciële verkeer gebruikelijk is.
4.2.
Partijen houdt verdeeld of op grond van de in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder c, van de PW opgenomen uitzonderingssituatie sprake is van een commerciële huurrelatie tussen appellant en [BV] (verhuurder). Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen daarbij in het bijzonder in geschil of sprake is van een commerciële prijs.
4.3.
Voorop moet worden gesteld dat, nu appellant zich heeft beroepen op de onder 4.1.3 genoemde uitzonderingsbepaling, de bewijslast dat wordt voldaan aan de voorwaarden van deze uitzondering op appellant rust. Vergelijk de uitspraak van 17 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:243. Appellant dient met verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat sprake is van een commerciële prijs voor de door hem gehuurde woonruimte. Daartoe zal de huurprijs in elk geval een in het economisch verkeer gebruikelijke huurprijs moeten zijn die in verhouding staat tot de geleverde prestaties.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op basis van een met de verhuurder gesloten overeenkomst per 1 juli 2015 een maandelijks huurprijs betaalde van € 337,-, bestaande uit € 277,- kale huur en € 60,- aan gas, water en licht.
4.5.
Het college hanteert bij de beoordeling van de vraag of in het kader van toepassing van de kostendelersnorm sprake is van een commerciële prijs de Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2015-2 (Beleidsregels). Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Beleidsregels wordt voor de beoordeling of sprake is van een commerciële prijs voor kamerhuur als bedoeld in artikel 22a, vierde lid, onder b en c, van de PW gebruikgemaakt van de rekenmethodiek van de Huurcommissie (huurprijscheck). Ingevolge artikel 4.1, tweede lid, van de Beleidsregels wordt de huurprijs commercieel geacht wanneer die per maand:
a. hoger is dan € 400,-, of
b. tenminste 75% bedraagt van de volgens de huurprijscheck berekende maximale huurprijs.
Deze beleidsbepaling gaat de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten, voor zover op basis van deze berekeningsmethode een huurprijs als commercieel wordt aangemerkt. Vergelijk de uitspraak van 22 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3119.
4.6.
Het college heeft op basis van de huurprijscheck vastgesteld dat voor appellant een maximale huurprijs van € 373,40 (187 punten) van toepassing is. Dit betekent, gelet op
artikel 4.1, tweede lid, onder b, van de Beleidsregels, dat voor appellant eerst sprake kan zijn van een commerciële huurprijs indien de kale huur minimaal € 280,05 per maand bedraagt. Nu voor appellant per 1 juli 2015 een kale huurprijs gold van € 277,- is er volgens het college dan ook geen sprake van een commerciële huurprijs, zodat de kostendelersnorm voor appellant niet buiten toepassing kan blijven. Bij de huurprijscheck is het college echter ten onrechte uitgegaan van een slaapkamer met een kameroppervlakte van 30 m2. Deze oppervlakte is namelijk slechts het resultaat van een schatting, waarbij de totale woonoppervlakte, na aftrek van de door appellant opgegeven oppervlakte van de keuken en een door het college geschatte oppervlakte van badkamer en toilet, door twee is gedeeld. Appellant heeft echter in de beroepsprocedure een tekening van zijn kamer overgelegd waaruit, gelet op de op deze tekening vermelde exacte metingen van deze ruimte, volgt dat sprake is van een kameroppervlakte van (afgerond) 26 m2. Dat de gemachtigde van appellant hangende het hoger beroep bij een in eigen beheer uitgevoerde huurprijscheck is uitgegaan van een kameroppervlakte van 24 m2, betekent niet dat het college om die reden voorbij kan gaan aan de door appellant met de gedetailleerde tekening opgegeven kameroppervlakte van 26 m2. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad desgevraagd verklaard dat hij bij de door hem uitgevoerde huurprijscheck een getal heeft ingevuld om het systeem te toetsen, maar dat voor het vaststellen van de commerciële huurprijs uitgegaan moet worden van de door appellant gemaakte tekening waarop de juiste maten staan vermeld. Ook het gegeven dat [X] een lagere huurprijs betaalde dan appellant (namelijk € 250,- per maand), maakt niet dat het college kan uitgaan van een groter kameroppervlakte dan de door appellant opgegeven kameroppervlakte van 26 m2. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat het college wel is uitgegaan van de juistheid van de opgave van appellant met betrekking tot de oppervlakte van de keuken. Indien het college twijfel had aan (een onderdeel van) de opgave van appellant, dan had het op zijn weg gelegen om hiernaar gericht ter plaatse onderzoek te verrichten. Nu het college dit heeft nagelaten, dient te worden uitgegaan van de door appellant opgegeven kameroppervlakte van 26 m2.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat, indien van een kameroppervlakte van 26 m2 moet worden uitgegaan, de maximale huurprijs per 1 juli 2015 € 333,51 (164 punten) bedraagt. Hieruit vloeit voort, met inachtneming van artikel 4.1, tweede lid, onder b, van de Beleidsregels, dat in dat geval sprake is van een commerciële huurprijs indien de kale huur minimaal € 250,13 (zijnde 75% x € 333,51) per maand bedraagt. Het voorgaande leidt ertoe dat ervan moet worden uitgegaan dat tussen appellant en de verhuurder vanaf 1 juli 2015 een commerciële huurprijs is overeengekomen, omdat appellant vanaf dat moment maandelijks een bedrag van € 277,- aan kale huur was verschuldigd. De uitzondering van artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder c, van de PW is dus van toepassing. Het college heeft daarom ten onrechte beslist dat de kostendelersnorm met ingang van 1 juli 2015 voor appellant van toepassing was. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 22a van de PW vernietigen. Tevens zal de Raad het besluit van 22 juni 2015 herroepen, omdat het college ter zitting heeft aangegeven geen mogelijkheden meer te zien voor nader onderzoek.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 3.006,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 maart 2016;
  • herroept het besluit van 22 juni 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 1 maart 2016;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.006,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M. ter Brugge en C .J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) F. Dinleyici
rh