ECLI:NL:CRVB:2019:2048

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
17/3563 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens niet tijdig beslissen op bijstandsaanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellanten, een echtpaar, hadden op 17 juni 2015 bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet (PW). Na een lange periode van wachten, hebben zij op 20 juni 2016 alsnog bijstand toegekend gekregen, maar hun verzoek om immateriële schadevergoeding wegens de vertraging werd afgewezen door het college. Appellanten stelden dat de trage besluitvorming hen immateriële schade had berokkend, waaronder psychische schade door angst en frustratie.

De Raad overwoog dat voor vergoeding van immateriële schade vereist is dat er een causaal verband bestaat tussen de gestelde schade en het onrechtmatig besluit. De Raad concludeerde dat de vertraging in de besluitvorming niet als een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellanten kan worden aangemerkt. Bovendien werd vastgesteld dat de psychische klachten van appellant niet direct te relateren waren aan de vertraging in de besluitvorming, maar eerder aan andere persoonlijke omstandigheden zoals een faillissement en schulden.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 juni 2019.

Uitspraak

17 3563 PW

Datum uitspraak: 18 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
25 april 2017, 16/6138 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] en [Appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. mr. J.A. van Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Udo.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben zich op 17 juni 2015 gemeld bij het college voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden en een aanvraag ingediend. Bij brief van 11 april 2016 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen het niet (tijdig) nemen van een besluit op de aanvraag van 17 juni 2015 en verzocht om vergoeding van materiele en immateriële schade.
1.3.
Bij besluit van 20 juni 2016 heeft het college alsnog beslist op de aanvraag en aan appellanten bijstand toegekend over de periode 17 juni 2015 tot en met 6 maart 2016. Tevens heeft het college aan appellanten wettelijke rente over de nabetaling van de bijstand betaald. Bij besluit van 3 oktober 2016 heeft het college het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Appellanten hebben bij brief van 13 oktober 2016 een verzoek om vergoeding van immateriële schade ingediend bij de rechtbank.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij als gevolg van de trage besluitvorming immateriële schade hebben geleden. Zij doen daarbij een beroep artikel 6:106, eerste lid, aanhef en
onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens appellanten is sprake van schending van een persoonlijkheidsrecht, in het bijzonder het recht op een zekere mate van bestaanszekerheid als bepaald in artikel 20 van de Grondwet. Daarnaast hebben appellanten psychische schade, zoals angst, spanning en frustratie, geleden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van het niet tijdig nemen van een besluit.
4.2.
Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Ingevolge artikel 4:13, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven. Nu de PW geen bepaling kent inzake de termijn waarbinnen op een aanvraag moet worden beslist, geldt als redelijke beslistermijn een periode van acht weken.
4.3.
Niet in geschil is dat appellanten op 17 juni 2015 bijstand hebben aangevraagd en dat het college eerst bij besluit van 20 juni 2016 hierop heeft beslist. Het college heeft dan ook niet tijdig beslist op de aanvraag van appellanten.
4.4.
Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij aan het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Voor vergoeding van immateriële schade is voorts onvoldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit (zie de uitspraak van 27 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF1067).
4.5.
Bij het beantwoorden van de vraag of voldoende aanleiding bestaat vergoeding van immateriële schade toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak ook zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (uitspraak van
21 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC9247). Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene (uitspraak van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0342). Het niet verstrekken van bijstand kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer (uitspraak van het EHRM van 3 mei 2001, Domenech Pardo versus Spanje,
nr. 55996/00) en daarmee mogelijk ook als een aantasting in de persoon. Daarvan zal echter alleen in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. De feiten en omstandigheden van dit geval rechtvaardigen echter niet dat de niet tijdige uitbetaling van de bijstand aan appellant wordt aangemerkt als een dermate ernstige inbreuk op zijn privéleven, dat gesproken zou moeten worden van een aantasting in de persoon als hiervoor is bedoeld.
4.6.
Het vereiste causaal verband tussen de door appellanten gestelde psychische schade en het niet (tijdig) nemen van een besluit op de aanvraag om bijstand is evenmin komen vast te staan. Uit het door appellanten in beroep in geding gebrachte medisch journaal van de huisarts van 15 augustus 2017 blijkt dat appellant sinds 2014 medische klachten heeft en dat deze mogelijk het gevolg zijn van de stress van het faillissement en de schulden. Hieruit kan niet worden afgeleid dat deze klachten in zodanig verband staan met het niet tijdig nemen van een besluit dat deze aan het college moet worden toegerekend. Evenmin blijkt hieruit dat de psychische klachten van appellant verder gaan dan een sterk psychisch onbehagen en zich gekwetst voelen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2019.
(getekend) M. Hillen
(getekend) S.H.H. Slaats