ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3894

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/706 WW + 08/3692 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vergoeding wegens te late betaling op grond van artikel 7:625 BW in relatie tot uitkeringsverhouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een verzoek om vergoeding wegens een te late betaling op grond van artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De appellant, die een uitkering ontving van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), had in bezwaar verzocht om een vergoeding voor de vertraging in de betaling van zijn uitkering. Het Uwv had dit verzoek afgewezen, met de argumentatie dat artikel 7:625 BW enkel van toepassing is op arbeidsovereenkomsten en dat er in dit geval geen sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen de appellant en het Uwv.

De rechtbank Almelo had eerder de bestreden besluiten van het Uwv bevestigd en het beroep van de appellant ongegrond verklaard. De Raad heeft in hoger beroep de overwegingen van de rechtbank onderschreven. De Raad stelde vast dat de appellant geen recht had op de vergoeding die hij eiste, omdat de uitkeringsverhouding niet gelijkgesteld kan worden aan een arbeidsverhouding. De Raad benadrukte dat de wettelijke bepalingen van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW) van toepassing zijn, maar dat deze niet de basis vormen voor de gevraagde vergoeding op grond van artikel 7:625 BW.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de afwijzing van het verzoek om vergoeding door het Uwv op goede gronden was gebaseerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken, waarbij M.A. Hoogeveen als rechter en I. Mos als griffier aanwezig waren.

Uitspraak

08/706 WW
08/3692 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 20 december 2007, 07/499 (hierna: aangevallen uitspraak I), en de uitspraak van 16 mei 2008, 07/1369 (hierna: aangevallen uitspraak II),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 juli 2009.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2009, waar appellant -met bericht- niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Gerritsen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat de in de gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij besluit op bezwaar van 29 maart 2007 (hierna: bestreden besluit I), is aan appellant een bedrag van € 11.005,74 aan wettelijke rente toegekend over een nabetaling van een WW-uitkering. Daarbij is tevens het verzoek van appellant om vergoeding wegens een te late betaling op grond van artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW) afgewezen. Volgens het Uwv is dit wetsartikel bedoeld voor schade die een werknemer bij een werkgever oploopt in geval van vertraging van de betaling van loon. De uitkeringsverhouding die het Uwv met appellant heeft, kan niet worden aangemerkt als een arbeidsverhouding en het Uwv kan niet worden aangemerkt als werkgever.
2.1. Bij besluit van 9 november 2006 heeft het Uwv een bedrag van € 12.034,27 toegekend aan wettelijke rente over een nabetaalde ZW-uitkering vanaf 29 november 1993. Bij besluit op bezwaar van 20 september 2007, (hierna: bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2007 ongegrond verklaard. Bij dat besluit was het verzoek van appellant om vergoeding op grond van artikel 7:625 BW afgewezen. Die afwijzing berust op dezelfde grond als waarop besluit I is gebaseerd.
2.2. Bij de aangevallen uitspraken I en II heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv op goede gronden de verzoeken van appellant om op basis van artikel 7:625 BW een vergoeding toe te kennen heeft afgewezen.
3. In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt dat hem behalve de toegekende rente over de nabetaalde uitkeringen ingevolge de WW en de ZW ook de in artikel 7:625 BW vermelde vergoeding met de daarover verschuldigde wettelijke rente toekomt.
4. In beide gedingen dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over de bestreden besluiten I en II. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.1. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat titel 10 van boek 7 BW, waarin artikel 7:625 is opgenomen, van toepassing is op de arbeidsovereenkomst. Nu er tussen appellant en het Uwv geen sprake is van een arbeidsovereenkomst kan van toepassing van voormeld artikel geen sprake zijn.
4.2. Appellant heeft in hoger beroep terzake van besluit II nog aangevoerd dat het Uwv de doorbetalingsverplichting van de werkgever heeft overgenomen en daarmee ook de verplichting uit de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:625 van het BW. Dat standpunt is naar het oordeel van de Raad onjuist. Het Uwv had op grond van de toenmalige Ziektewet een eigen verplichting om ziekengeld uit te keren.
4.3. Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraken I en II voor bevestiging in aanmerking komen.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2009.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) I. Mos.
BvW