ECLI:NL:CRVB:2020:307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
18/4731 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhuizing na huwelijk en de gevolgen voor WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de werkloosheidsuitkering van appellante, die haar dienstverband had beëindigd om te verhuizen naar de woonplaats van haar aanstaande echtgenoot. Appellante had sinds 25 mei 2010 gewerkt bij een tandartspraktijk en had op 28 september 2017 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, na haar ontslag. Het Uwv had vastgesteld dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden, omdat zij haar ontslag had genomen op basis van persoonlijke voorkeur en niet had aangetoond dat zij had geprobeerd werk te vinden in de buurt van haar nieuwe woonplaats. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij had geprobeerd haar werkloosheid te voorkomen en dat de reistijd tussen haar nieuwe woonplaats en haar werkplek niet zodanig was dat het redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd om haar dienstverband voort te zetten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en stelde vast dat appellante niet in overwegende mate kon worden vrijgesteld van de verplichting om haar werk te behouden. De Raad benadrukte dat de wens om te verhuizen na een huwelijk niet automatisch leidt tot een recht op een WW-uitkering, vooral niet als de werknemer zelf de keuze heeft gemaakt om het dienstverband te beëindigen zonder uitzicht op een nieuwe baan.

Uitspraak

18.4731 WW

Datum uitspraak: 13 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 juli 2018, 18/758 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Erik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Erik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 25 mei 2010 werkzaam bij de [naam maatschap] te [Z.] . Op 28 september 2017 heeft zij een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij ontslag heeft genomen, omdat zij op [datum in] 2017 gaat trouwen en zij gaat verhuizen naar [woonplaats] , de stad waar haar aanstaande echtgenoot woont. De afstand van [woonplaats] naar [Z.] was volgens appellante te groot om heen en weer te reizen, dat zou haar namelijk vier uur per dag kosten.
1.2.
Bij besluit van 13 oktober 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 2 oktober 2017 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt omdat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 13 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat de ontslagname van appellante is gebaseerd op haar persoonlijke voorkeur. De situatie van de partner van appellante doet daar volgens het Uwv niet aan af. Voorts is niet gebleken of aangetoond dat appellante vanaf de datum dat het haar bekend was dat zij ging trouwen en samenwonen tot aan de beëindiging van het dienstverband heeft gezocht naar werk in of in de omgeving van haar nieuwe woonplaats.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.
2.1.
Ten aanzien van de door appellante gestelde schending van de hoorplicht heeft de rechtbank overwogen dat uit de dossierstukken naar voren komt dat het Uwv na ontvangst van het bezwaarschrift op 21 november 2017 heeft getracht appellante telefonisch te spreken met betrekking tot de voorgenomen beslissing op bezwaar. Bij brief van 24 november 2017 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat het Uwv voornemens is het besluit van 13 oktober 2017 te handhaven. In de brief staat ook dat het Uwv heeft getracht appellante telefonisch te bereiken, maar geen contact kreeg. In deze brief is appellante in de gelegenheid gesteld hierop binnen twee weken te reageren indien zij bezwaren zou hebben. Het is de rechtbank niet gebleken dat appellante dat binnen die termijn heeft gedaan. De door appellante overgelegde bijlage bij het aanvullend beroepschrift kan daartoe niet als bewijs dienen, reeds omdat dit stuk niet is voorzien van een dagtekening. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
2.2.
Ten aanzien van de voortzetting van het dienstverband per [datum in] 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat dit van appellante gevergd kon worden. De reistijd tussen [woonplaats] en [Z.] was naar het oordeel van de rechtbank niet dusdanig lang dat het op en neer reizen redelijkerwijs niet van appellante kon worden verlangd. Gelet op het feit dat appellante parttime werkzaam was, valt niet in te zien dat appellante in dat geval niet voor haar echtgenoot kon zorgen. Ook de kosten van het reizen maken niet dat voortzetting van de dienstbetrekking niet van appellante gevergd kon worden, nu de gemaakte reiskosten (voor zover niet door de werkgever vergoed) zijn op te voeren als fiscale aftrekpost. Daarbij is van belang dat appellante nog niet samenwoonde met haar huwelijkspartner en er dus niet gesproken kan worden van ‘het intact houden van het gezinsverband’, zoals appellante heeft betoogd. Van appellante kon in ieder geval tijdelijk worden gevergd het dienstverband voort te zetten, terwijl zij zocht naar werk in of dichterbij [woonplaats] . Uit de door appellante overgelegde stukken betreffende haar sollicitaties blijkt niet dat zij voor of direct na
[datum in] 2017 is gaan solliciteren. Door de keus te maken om op relatief korte termijn ontslag te nemen, zonder dat er op dat moment enig uitzicht bestond op een andere werkkring, moet naar het oordeel van de rechtbank in het geval van appellante worden gezegd dat op
[datum in] 2017 aan de voortzetting van de dienstbetrekking bij de tandartspraktijk niet zodanige bezwaren waren verbonden dat voortzetting daarvan redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van verwijtbare werkloosheid. Niet is gebleken van omstandigheden die maken dat het niet nakomen van de verplichting verwijtbare werkloosheid te voorkomen appellante niet in overwegende mate kan worden verweten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat het Uwv de hoorplicht heeft geschonden. Zij stelt in dit verband dat zij direct op het voornemen van 24 november 2017 heeft gereageerd en dat het haar niet kan worden verweten dat deze reactie het Uwv niet heeft bereikt. Zij heeft verder aangevoerd dat voortzetting van haar dienstbetrekking niet van haar kon worden gevergd. In dit verband heeft appellante erop gewezen dat de reistijd 2 uur en 25 minuten bedraagt (enkele reis) en dat uit gegevens van www.9292.nl blijkt dat zij niet in staat is om op tijd op haar werk te verschijnen. Uit rechtspraak over het verhuizen om de samenwoning te handhaven volgt dat dwingende redenen van sociale aard moeten worden betrokken bij de vraag of sprake is van verwijtbare verhuiswerkloosheid. Dat het in stand houden van samenwoning en gezinsvorming niet hetzelfde is, is volgens appellante niet juist, zeker niet nu gezinsvorming een dwingende reden van sociale aard is. Voorts is appellante van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat zij niet direct na [datum in] 2017 is gaan solliciteren. Volgens appellante heeft zij direct een aanvang gemaakt met haar sollicitatieactiviteiten. Volgens appellante is in ieder geval sprake van verminderde verwijtbaarheid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft benadrukt dat bij ontslagname wegens huwelijk of samenwoning met iemand in een ander deel van het land er in beginsel sprake is van verwijtbare werkloosheid, omdat een dergelijke ontslagname is gebaseerd op een persoonlijke voorkeur van de werknemer. Bovendien mag van de werknemer verwacht worden dat hij of zij, vanaf het moment waarop de noodzaak tot verhuizing duidelijk is, alle mogelijke moeite doet om in of rond de nieuwe woonplaats werk te vinden. Zolang er nog geen andere werkkring is, mag van de werknemer in beginsel worden verwacht dat hij of zij (nog) geen ontslag neemt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar rechtsoverwegingen 4.1 en 4.2 van de aangevallen uitspraak. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt – voor zover hier van belang – dat het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het Uwv de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken. In artikel 27, elfde lid, van de WW is uiteengezet hoe het bedrag, bedoeld in het eerste lid, moet worden berekend.
4.3.
Het is vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 22 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2436) dat het in het huwelijk treden en de wens om na dat huwelijk in verband met de werkzaamheden van de partner naar diens woonplaats te verhuizen, niet meebrengen dat van een betrokkene, bezien vanuit een oogpunt van de WW, redelijkerwijs niet kan worden gevergd het dienstverband te laten voortduren. De omstandigheid dat de woonplaats van de partner zo ver verwijderd is van de plaats waar betrokkene werkt dat heen en weer reizen zeer bezwarend zou zijn, maakt dat niet anders. Het is evenzeer vaste rechtspraak dat het Uwv geen ongeoorloofde ongelijkheid in behandeling in het leven zou roepen ten opzichte van diegenen die verhuizen en hun dienstbetrekking beëindigen teneinde hun partner te volgen met wie zij reeds – al dan niet gehuwd – samenleven. Daarbij heeft de Raad van belang geacht dat in deze gevallen al sprake is van een samenwoning, terwijl die in het eerste geval nog tot stand moet worden gebracht.
4.4.
De stellingen van appellante in hoger beroep vormen in wezen een herhaling van hetgeen zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Aangezien de aangevallen uitspraak in overeenstemming is met de hiervoor, onder 4.3 aangehaalde vaste rechtspraak van de Raad, en aangezien wordt onderschreven hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen, wordt volstaan met te verwijzen naar de aangevallen uitspraak. Dat geldt eveneens voor de gestelde schending van de hoorplicht.
4.5.
Daaraan wordt nog toegevoegd dat, zoals ter zitting is gebleken, er op het moment waarop appellante haar dienstbetrekking heeft opgezegd, nog geen duidelijkheid was over de aanstaande woonplaats en dat die duidelijkheid er eerst op 26 september 2017 was. Toen is aan haar en haar echtgenoot een woning in [woonplaats] toegewezen. Voorts wordt erop gewezen dat appellante ook in hoger beroep geen bewijzen heeft ingebracht die erop duiden dat zij in de periode voorafgaande aan haar werkloosheid heeft getracht die werkloosheid te voorkomen of de omvang daarvan te beperken. De eerste aantoonbare sollicitatie dateert van 1 maart 2018.
4.6.
Wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen brengt met zich dat vanuit de WW bezien van appellante kon worden gevergd dat zij haar dienstbetrekking in [Z.] voortzette. Van redenen op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten is de Raad niet gebleken.
4.7.
De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) W.M. Swinkels