[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 april 2007, 06/1062 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 april 2009.
Namens appellante heeft mr. M. Degelink, medewerker van DAS rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Degelink. Namens het Uwv is mr. C. van den Berg verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en heeft het Uwv een schriftelijke vraagstelling voorgelegd, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft wederom plaatsgevonden op 11 maart 2009. Appellante is, daartoe vanwege de Raad opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Degelink. Het Uwv, eveneens vanwege de Raad opgeroepen om te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van den Berg.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante, geboren in 1977, was sedert 1 september 2001 werkzaam als verpleegkundige in een ziekenhuis in Nijmegen. Zij was woonachtig te Nijmegen. De werkgever heeft appellante op 28 september 2005 bevestigd dat de arbeidsovereenkomst op haar verzoek per 1 januari 2006 is beëindigd. Op 15 december 2005 hebben appellante en haar aanstaande echtgenoot een woning gekocht in de stad Groningen. Na de aankoop zijn nog diverse werkzaamheden aan die woning verricht. In die periode verbleef appellante bij haar schoonouders in Groningen. Op 17 februari 2006 is appellante in het huwelijk getreden en direct na het huwelijk heeft zij samen met haar echtgenoot de woning in Groningen betrokken. Per 23 maart 2006 had zij een nieuwe baan.
2.2. Appellante heeft op 17 januari 2006 een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 13 maart 2006 heeft het Uwv die uitkering blijvend geheel geweigerd per 2 januari 2006. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij het thans bestreden besluit van 19 juni 2006 ongegrond is verklaard. Het Uwv heeft overwogen dat er geen acute noodzaak bestond om ontslag te nemen, nu de verhuizing niet onvermijdelijk was. Volgens het Uwv was er geen dringende reden waarom appellante per 1 januari 2006 haar baan moest opzeggen zonder enig uitzicht op een nieuwe baan in Groningen. De ontslagname berust daarom naar de mening van het Uwv op een persoonlijke voorkeur van appellante terwijl de voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs van haar had mogen worden gevergd. Het Uwv was voorts van mening dat er ten opzichte van appellante geen in rechte te honoreren verwachtingen zijn gewekt.
2.3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het standpunt van het Uwv onderschreven. De rechtbank is er, met partijen, van uitgegaan dat heen en weer reizen tussen Groningen en Nijmegen, de plaats waar appellante haar werkzaamheden diende te vervullen, gelet op de afstand tussen beide plaatsen, redelijkerwijs niet van appellante kon worden gevergd. De rechtbank was echter van oordeel dat er geen sprake was van een acute noodzaak voor appellante om naar Groningen te verhuizen. Ook was de rechtbank van oordeel dat een beroep op een door het Uwv gewekt vertrouwen niet kon slagen. De rechtbank heeft ten slotte geen aanleiding gezien om de werkloosheid niet in overwegende mate verwijtbaar te achten.
3. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij, als ze vóór haar verhuizing al had samengewoond, wel een WW-uitkering zou hebben gekregen. Zij wijst erop dat haar echtgenoot een salarisverhoging zou krijgen, maar dat daarvoor wel noodzakelijk was dat hij dicht in de omgeving van Groningen zou (blijven) wonen. Appellante wijst er voorts op dat er sprake is van strijd met artikel 8 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van dat artikel is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
4.2. Het in het huwelijk treden en de wens om na dat huwelijk in verband met de werkzaamheden van de man naar diens woonplaats te verhuizen, brengen niet mee dat van appellante, bezien vanuit een oogpunt van de WW, redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat het dienstverband zou voortduren. Dat die woonplaats zo ver verwijderd was van de plaats waar appellante werkte dat heen en weer reizen zeer bezwarend zou zijn, maakt dat niet anders. Dit betekent tevens dat vanuit de WW bezien van appellante kon worden gevergd dat zij haar dienstbetrekking in Nijmegen voortzette.
4.3. Dat het Uwv met het bestreden besluit een ongeoorloofde ongelijkheid in behandeling in het leven zou roepen van appellante ten opzichte van diegenen die verhuizen en hun dienstbetrekking beëindigen teneinde hun partner met wie zij reeds - al dan niet gehuwd - samenleven te volgen, onderschrijft de Raad niet, nu immers in die laatste gevallen reeds sprake is van een samenwoning, terwijl die in het geval van appellante nog tot stand moest worden gebracht op het moment waarop haar werkloosheid ontstond.
4.4. Appellante heeft haar stelling dat er sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM niet nader onderbouwd en heeft aangegeven ook geen relevante jurisprudentie te kunnen noemen die dit standpunt ondersteunt. Het is de Raad ook niet gebleken dat het Uwv met het bestreden besluit een inbreuk heeft gemaakt op het privé-, familie- en gezinsleven, voor zover er al van dat laatste sprake was, zodat de Raad dan ook tot het oordeel komt dat van een schending van artikel 8 van het EVRM geen sprake is.
4.5. Het is de Raad niet gebleken dat aan appellante in de telefonische contacten met medewerkers van het Uwv zodanige toezeggingen zijn gedaan dat bij haar een in rechte te honoreren verwachting is gewekt dat haar een WW-uitkering zou worden verstrekt.
4.6. Van redenen op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten, is de Raad niet gebleken.
4.7. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De Raad ziet echter aanleiding het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de reiskosten van appellante, gemaakt voor het verschijnen ter zitting van 11 maart 2009, zijnde € 42,52 nu appellante daartoe was opgeroepen.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellante ten bedrage van € 42,52, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009.