ECLI:NL:CRVB:2020:3034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
18/4135 AW-W
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om wraking in bestuursrechtelijke zaak betreffende buitensporige werkomstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2020 een verzoek om wraking afgewezen dat was ingediend door het college van burgemeester en wethouders van Brunssum. Het verzoek was gebaseerd op de vrees voor vooringenomenheid van de voorzitter, A. Beuker-Tilstra, naar aanleiding van haar uitlatingen tijdens de zitting op 1 oktober 2020. Verzoeker stelde dat de voorzitter de indruk had gewekt dat het onderzoek naar de buitensporige werkomstandigheden al gesloten was voordat de zitting had plaatsgevonden, en dat de argumenten van verzoeker niet meer meegewogen zouden worden. De voorzitter heeft echter in haar schriftelijke reactie betoogd dat deze indruk onterecht was en dat de kamer na de zitting van 11 juli 2019 voldoende informatie had om een oordeel te vellen over de buitensporige werkomstandigheden.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de rechterlijke onpartijdigheid niet in het geding is geweest. De voorzitter heeft de argumenten van verzoeker in de zitting meegenomen en er is voldoende gelegenheid gegeven om deze nader toe te lichten. De Raad concludeert dat er geen zwaarwegende aanwijzingen zijn voor vooringenomenheid van de voorzitter en dat het verzoek om wraking daarom moet worden afgewezen. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit E.W. Akkerman als voorzitter en E. Dijt en G.A.J. van den Hurk als leden, in aanwezigheid van griffier H.S. Huisman.

Uitspraak

18/4135 AW-W
Datum beslissing: 2 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Beslissing op het verzoek om wraking gedaan door
het college van burgemeester en wethouders van Brunssum
(verzoeker)
PROCESVERLOOP
Namens [appellante] (appellante) heeft mr. R. Witkamp hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 juni 2018, 17/1425, in het geding tussen appellante en verzoeker.
Een meervoudige kamer van de Raad heeft de zaak op 11 juli 2019 op zitting behandeld. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Witkamp. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H. Janssen.
Na de behandeling ter zitting heeft de Raad geoordeeld dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft daarom bij brief van 25 juli 2019 het onderzoek heropend. De Raad heeft partijen in deze brief bericht dat de Raad in de door appellante gestelde feiten en omstandigheden aanleiding ziet te komen tot het oordeel dat, objectief bezien, sprake is van buitensporige werkomstandigheden en dat de Raad aanleiding ziet een psychiater als deskundige te benoemen om te bezien of er tussen de werkomstandigheden en de ontstane psychische arbeidsongeschiktheid van appellante een oorzakelijk verband aanwijsbaar is. De brief bevat een concept-vraagstelling aan de deskundige.
Namens verzoeker en appellante is gereageerd op de vraagstelling, waarbij verzoeker ook is ingegaan op de in de brief van 25 juli 2019 genoemde omstandigheden die de Raad aanleiding hebben gegeven tot het oordeel dat sprake is geweest van buitensporige werkomstandigheden. De Raad heeft geen aanleiding gezien tot aanpassing van de vraagstelling.
Op 1 maart 2020 heeft prof. dr. G.F. Koerselman, psychiater, rapport uitgebracht.
Namens verzoeker en appellante is gereageerd op het rapport. Verzoeker heeft daarbij aangegeven dat behoefte bestaat aan een nieuwe zitting.
Verzoeker heeft vervolgens op 4 en 17 september 2020 nadere stukken ingediend.
De behandeling van het hoger beroep is door de meervoudige kamer voortgezet op 1 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Witkamp. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Janssen. Als informanten van de zijde van verzoeker waren aanwezig [naam 1] en [naam 2] .
Bij brief van 5 oktober 2020 heeft verzoeker verzocht om wraking van A. Beuker-Tilstra (voorzitter).
De voorzitter heeft schriftelijk meegedeeld niet in de wraking te berusten.
Verzoeker en de voorzitter zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van de Raad op 18 november 2020. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Janssen. Als informant was [naam 1] aanwezig. De voorzitter is – zoals vooraf aangekondigd – niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Blijkens de memorie van toelichting bij artikel 8:15 van de Awb is de strekking van het middel van wraking gelegen in het waken tegen inbreuken op de rechterlijke onpartijdigheid.
2.1.
Aan het verzoek om wraking is ten grondslag gelegd dat de voorzitter ter zitting op
1 oktober 2020 de indruk heeft gewekt dat het onderzoek over de vraag of sprake is geweest van buitensporige werkomstandighedenal gesloten zou zijn voordat de zitting had plaatsgevonden en dat de inhoudelijke, met stukken onderbouwde argumenten die door verzoeker zijn aangevoerd na de eerste zitting op 11 juli 2019 alsmede de mondelinge toelichting daarop tijdens de zitting van 1 oktober 2020, er niet meer toe zouden doen en niet in de oordeelsvorming zouden worden meegewogen. Volgens verzoeker is deze indruk gewekt omdat de voorzitter het niet nodig achtte dat appellante inhoudelijk zou reageren op de stellingen van verzoeker, onder verwijzing naar haar stelling eerder op de zitting dat het onderzoek over de vraag of sprake is geweest van buitensporige werkomstandigheden reeds voor de zitting op 1 oktober 2020 gesloten was. Hierdoor is volgens verzoeker bij hem een objectief gerechtvaardigde vrees gewekt voor vooringenomenheid van de voorzitter.
2.2.
In haar schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek heeft de voorzitter naar voren gebracht dat verzoeker(s gemachtigde) ten onrechte heeft betoogd dat het onderzoek al was gesloten voor de zitting van 1 oktober 2020 en dat zij dat zou hebben gezegd. Wel is verzoeker erop gewezen dat de kamer, na een uitgebreide behandeling ter zitting van 11 juli 2019, een oordeel heeft gegeven over de buitensporige werkomstandigheden. Verzoeker is erop gewezen dat de rechter in beginsel gebonden is aan een tussentijds gegeven beslissing, zodat het niet voor de hand ligt om tegen dit oordeel weer min of meer hetzelfde verweer te voeren als eerder is gedaan. Verzoeker heeft desalniettemin een uitvoerig betoog gehouden over dit onderwerp, waartoe ook twee meegebrachte informanten zijn gehoord en van de zijde van appellante is hierop gereageerd. In hoeverre een en ander voor de kamer aanleiding zal zijn om het oordeel met betrekking tot de buitensporige werkomstandigheden te herzien, zal blijken uit de afhandeling van de zaak.
3.1.
Een wrakingsgrond moet zijn gelegen in feiten of omstandigheden die betrekking hebben op (de persoon van) de rechters die de zaak behandelen. Bij een beoordeling van een beroep op het ontbreken van de onpartijdigheid van de rechter dient voorts het uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing vormt voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is
(zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9141).
3.2.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 1 oktober 2020 blijkt dat aan het begin van die zitting de voorzitter verzoeker heeft voorgehouden dat de Raad de zaak bij het sluiten van het onderzoek ter zitting op 11 juli 2019 voldoende toegelicht en voldoende onderbouwd achtte, dat er een oordeel van de Raad ligt op het punt van de buitensporige werkomstandigheden en dat het niet voor de hand ligt daarover nu weer een uitgebreid verweer te voeren. De gemachtigde van verzoeker heeft gezegd dat hij hier anders tegenaan kijkt en dat er volgens hem sprake is van een voorlopig oordeel van de Raad dat niet juist is. Vervolgens is over dit procedurele punt van gedachten gewisseld tussen de gemachtigde van verzoeker en de twee andere raadsheren, waarna de voorzitter heeft gezegd dat de argumentatie van verzoeker moet worden meegenomen in raadkamer en “dat we kijken hoe ver we daarin gaan”. De gemachtigde van verzoeker is vervolgens uitgebreid in de gelegenheid geweest zijn standpunt dat het oordeel van de Raad dat sprake was van buitensporige werkomstandigheden op feitelijke onjuistheden berust – dat hij ook al schriftelijk kenbaar had gemaakt – nader toe te lichten. Vervolgens heeft de gemachtigde van appellante gereageerd op het betoog en de nadere stukken van de gemachtigde van verzoeker. Op een vraag van appellante aan de voorzitter of op wat net namens de gemeente gesteld werd nog een keer gereageerd moet worden of dat dit een afgesloten hoofdstuk is, heeft de voorzitter geantwoord “Ik denk dat daar voldoende op gereageerd is op dit moment. We hebben er ook iets van gezegd in het begin van de zitting”. Vervolgens heeft de door verzoeker meegebrachte informant [naam 2] een uitgebreide verklaring afgelegd en heeft de voorzitter appellante de gelegenheid geboden om daarop te reageren.
3.3.
Uit de hiervoor beschreven gang van zaken volgt niet dat de rechterlijke onpartijdigheid schade heeft geleden. In dat verband is ook van belang dat het bepalen van de goede procesorde tot de taakuitoefening van de rechter behoort. Uit de in 3.2 geciteerde uitlating van de voorzitter, waarop het wrakingsverzoek is gebaseerd, heeft verzoeker, in het licht van het verloop van de zitting, redelijkerwijs niet kunnen afleiden dat de Raad niet van plan was om de nadere stukken en stellingen van de gemeente over de buitensporige omstandigheden bij de beoordeling van het hoger beroep te betrekken. Gelet hierop vormt de uitlating van de voorzitter niet een zwaarwegende aanwijzing dat zij vooringenomen is ten opzichte van verzoeker dan wel dat sprake is van objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor. Het verzoek om wraking moet daarom worden afgewezen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om wraking af.
Deze beslissing is gegeven door E.W. Akkerman als voorzitter en E. Dijt en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) H.S. Huisman