In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Samenwerking De Bevelanden. Appellante ontving sinds 15 mei 2004 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een anonieme melding in juni 2015 dat appellante samenwoonde met een man (X), heeft het dagelijks bestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand over de periode van 1 december 2007 tot en met 30 september 2015 en de terugvordering van een bedrag van € 104.717,98. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij in die periode geen gezamenlijke huishouding met X heeft gevoerd en dat de intrekking en terugvordering onterecht zijn.
De Raad heeft vastgesteld dat het hof in een eerdere strafzaak appellante voor de periode van 1 december 2007 tot 1 september 2014 heeft vrijgesproken van het ten laste gelegde misdrijf. De Raad oordeelt dat de bevindingen van het dagelijks bestuur onvoldoende zijn om te concluderen dat appellante in die periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. De Raad sluit zich aan bij de motivering van de vrijspraak door het hof en vernietigt de bestreden besluiten van het dagelijks bestuur. Tevens wordt het dagelijks bestuur opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de bijstand.
De uitspraak benadrukt het belang van de onschuldpresumptie en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met bewijs dat in een strafrechtelijke procedure is verkregen. De Raad heeft de proceskosten van appellante toegewezen en het dagelijks bestuur veroordeeld tot vergoeding van deze kosten.