ECLI:NL:CRVB:2020:2985

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
18/5345 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van eerder WIA-besluit wegens gebrek aan nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die sinds 2012 ziek is door psychische klachten, had een WIA-uitkering ontvangen, maar deze werd in 2016 beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante verzocht het Uwv om terug te komen van dit besluit, maar het verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die deze herziening rechtvaardigden.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen de afwijzing van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar gezondheidstoestand was verslechterd, onderbouwd met nieuwe medische informatie. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had aangetoond dat de ingebrachte informatie al was betrokken bij de eerdere beoordeling en dat er geen nieuwe feiten waren die een andere conclusie rechtvaardigden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het verzoek van appellante niet voldeed aan de eisen voor een herbeoordeling. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit niet evident onredelijk was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 30 november 2020.

Uitspraak

18.5345 WIA

Datum uitspraak: 30 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 augustus 2018, 18/3 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] ( appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Brands, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brands. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1987, is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerker. Zij heeft zich op 1 oktober 2012 ziek gemeld wegens psychische klachten. Bij besluit van 30 januari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van
20 februari 2015 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In het kader van een herbeoordeling op grond van de Wet WIA heeft appellante het spreekuur van een arts bezocht. Deze arts heeft de medische beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 2,42%. Bij besluit van 21 oktober 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat de WIA-uitkering van appellante met ingang van 22 december 2016 wordt beëindigd, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het daartegen door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van
20 december 2016 wegens overschrijding van de termijn niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Bij brief van 15 december 2016 heeft appellante het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 21 oktober 2016. Daartoe heeft appellante een brief ingebracht van
25 oktober 2016 van thuisbegeleider [X] van Stichting [naam stichting]. Bij besluit van
27 februari 2017 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen, omdat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen. Appellante heeft tegen het besluit van 27 februari 2017 bezwaar gemaakt.
1.3.
In navolging van de bevindingen van een verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 15 november 2017 is het bezwaar bij besluit van 21 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe dwingen om terug te komen van de eerdere beslissing, om de belastbaarheid anders te beschrijven of om toegenomen beperkingen aan te nemen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar onder andere een behandelplan van GGZ van 21 januari 2020, e-mails van Sociaal Team [woonplaats] en van GGZ Rivierduinen en van een psycholoog NIP, haar standpunt herhaald dat – samengevat – haar gezondheidstoestand is verslechterd en zij dat met de ingebrachte informatie genoegzaam heeft aangetoond.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2.
In een uitspraak van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1) heeft de Raad zijn rechtspraak met betrekking tot verzoeken als hier aan de orde nader gepreciseerd. Onder meer is in die uitspraak overwogen dat bij een doorlopende periodieke aanspraak, voor de toetsing een splitsing moet worden aangebracht tussen de periode voorafgaande aan de aanvraag en de periode na de aanvraag. Nadien heeft de Raad in een uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten over een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een uitspraak van 3 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:894) heeft de Raad tenslotte geoordeeld dat bij een afwijzing door het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 onverminderd van belang blijft.
4.3.
In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.4.
Er wordt geoordeeld dat de rechtbank met juistheid het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet is gebleken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 15 november 2017 en
22 maart 2018 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de door appellante ingebrachte informatie reeds is betrokken bij de eerdere beoordeling dan wel dat die informatie niet ziet op de datum in geding.
4.5.
Uit de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 volgt dat een dergelijke vaststelling de afwijzing van een herhaalde aanvraag in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is. Wat appellante in het onderliggende geval heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.6.
Voor zover het verzoek van appellante moet worden opgevat als een claim dat sprake is van toegenomen beperkingen (Amber-beoordeling), voldoet het verzoek evenmin aan de daaraan te stellen eisen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in haar rapport van
15 november 2017 puntsgewijs ingegaan op alle bezwaren van appellante en alle ingebrachte (medische) informatie en is op grond daarvan tot de conclusie gekomen dat in de periode in geding geen sprake is van toegenomen beperkingen en dat er geen aanleiding is om de belastbaarheid van appellante met ingang van 22 december 2016 anders te beschrijven.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren