ECLI:NL:CRVB:2020:2949

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
17/4791 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de intrekking van hun bijstandsverlening door het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 november 2020 uitspraak gedaan. De appellanten, die eerder gehuwd zijn geweest en later opnieuw zijn getrouwd, ontvingen bijstand op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft de bijstand ingetrokken op basis van de veronderstelling dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat door de Raad niet voldoende kon worden vastgesteld. De verklaringen van buurtbewoners over het verblijf van appellant op het adres van appellante waren niet gedetailleerd genoeg om te concluderen dat hij daar zijn hoofdverblijf had. Daarnaast hebben appellanten niet aangetoond dat zij recht hadden op bijstand over de periodes waarin zij onroerend goed in Turkije bezaten, omdat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden door dit niet te melden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het college had opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen over de intrekking van de bijstand over een bepaalde periode. De proceskosten van appellanten in het incidenteel hoger beroep werden begroot op € 1.050,-.

Uitspraak

17.4791 PW, 17/5397 PW, 17/5398 PW

Datum uitspraak: 24 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 juni 2017, 16/3473 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellanten hebben hun zienswijze op het incidenteel hoger beroep gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2020. Voor appellanten is verschenen mr. Bouwman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.G. Böhm.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn gehuwd geweest in de periode van 28 september 1978 tot 10 oktober 1995 en hebben vijf kinderen. Sinds 17 mei 2011 zijn appellanten opnieuw gehuwd.
Appellant ontving, met onderbrekingen, bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande over de periode van 18 augustus 1997 tot en met 19 januari 2009. Appellante ontving, met een onderbreking, bijstand op grond van de Abw en WWB over de periode van 3 januari 1995 tot en met 19 oktober 2009, aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder en vanaf
20 september 2007 naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 20 oktober 2009 ontvingen appellanten gezamenlijk bijstand op grond van de WWB naar de norm voor gehuwden. Appellante stond in de periode van 22 februari 1985 tot 1 juli 2013 ingeschreven op het door haar opgegeven adres te [woonplaats] (adres van appellante). Appellant stond in de periode van 29 januari 2002 tot 28 oktober 2009 ingeschreven op een ander adres in [woonplaats] en tussen 28 oktober 2009 en 1 juli 2013 op het adres van appellante.
1.2.
Bij brief van 23 november 2012 heeft het college appellanten in verband met de pilot ‘inkeerregeling’ bericht onderzoek te gaan doen naar vermogen of bezittingen in het buitenland en hen vóór de start van het onderzoek eenmalig de gelegenheid gegeven alsnog informatie te verstrekken, in welk geval het college geen boete oplegt en geen aangifte bij het Openbaar Ministerie doet.
1.3.
Appellant heeft op 3 december 2012 via het Klantcontactcentrum van de gemeente Zaanstad gemeld dat hij in het bezit is van een appartement en een stuk grond in Turkije. Appellanten zijn vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 18 december 2012 met twee medewerkers van de sector Werk en Inkomen. Appellanten hebben tijdens dat gesprek eigendomsakten overgelegd van een appartement in [gemeente 1] in [district] , kadastrale ligging [nummer] , en een stuk bouwgrond in [gemeente 2] in [district] , kadastrale ligging [nummer] , en verklaard dat zij het appartement destijds voor fl. 20.000,- hebben gekocht, dat het appartement niet is verhuurd en leeg staat en dat de grond onbebouwd is. Op 18 december 2013 heeft appellant het appartement verkocht aan één van zijn zonen voor omgerekend € 12.125,-.
1.4.
Het college heeft vervolgens opdracht gegeven aan het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (IBF) om een onderzoek te verrichten in Turkije naar het bezit van onroerende zaken van appellant. Het IBF heeft de bevindingen van het in Turkije verrichte onderzoek neergelegd in een rapport van 26 februari 2013. In dat rapport is vermeld dat het appartement en het stuk bouwgrond begin 2013 samen een waarde van € 41.782,- hadden. Voorts is uit het onderzoek gebleken dat in de registratie van de afdeling onroerende zaakbelasting van de gemeente [district] tot 30 november 2012 op naam van appellant nog een appartement en vijf werkplaatsen waren geregistreerd en op naam van appellante tot 29 november 2012 nog een werkplaats, een appartement en bouwgrond. De bouwgrond in het dorp [dorp 1] in [gemeente 3] en één van de werkplaatsen in [dorp 2] (meubelzaak) die vanaf 15 april 2010 op naam van appellante stonden, zijn getaxeerd op een bedrag van € 675.000,-. Volgens getuigen/huurders van werkplaatsen heeft appellant ook huurinkomsten.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluiten van
12 november 2013 en 13 november 2013, na bezwaren gehandhaafd bij besluit van
7 mei 2014, de bijstand van appellanten met ingang van 19 januari 2010 in te trekken, met ingang van 1 juni 2013 te beëindigen en de over de periode van 19 januari 2010 tot en met 31 mei 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 63.992,02 van appellanten terug te vorderen. Bij uitspraak van 6 mei 2015 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 mei 2014 ongegrond verklaard. Deze uitspraak heeft de Raad bij uitspraak van 8 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2783, met verbetering van gronden, bevestigd.
1.6.
Appellanten hebben zich op 11 februari 2014 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen en op 12 februari 2014 de aanvraag ingediend. Bij besluit van 3 april 2014 heeft het college appellanten met ingang van 11 februari 2014 bijstand toegekend.
1.7.
Het college heeft bij besluit van 19 februari 2015 de bijstand met ingang van 1 februari 2015 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij niet meer woonachtig zijn in de gemeente [woonplaats] en dat zij over vermogen beschikken dat hoger is dan het vrij te laten vermogen. Dit besluit staat inmiddels in rechte vast.
1.8.
De resultaten van het in 1.3 en 1.4 vermelde onderzoek waren intussen overgedragen aan een sociaal rechercheur die het onderzoek heeft voortgezet. In het kader van dit vervolgonderzoek heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht, registraties, waaronder de Gemeentelijke basisadministratie (GBA) geraadpleegd, getuigen gehoord, nadere informatie bij de politie ingewonnen en appellanten gehoord. Een aantal getuigen is door andere sociaal rechercheurs gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal uitkeringsfraude van 16 april 2015.
1.9.
Bij besluit van 10 september 2015 heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 26 januari 2003 tot en met 31 januari 2015 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 249.359,55 van appellanten teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellanten niet hebben gemeld dat zij samenwoonden en beschikten over vermogen.
1.1
Bij besluit van 16 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 september 2015 gegrond verklaard en het besluit van 10 september 2015 herroepen voor zover dat ziet op de periode van 19 januari 2010 tot 1 juni 2013, omdat de bijstand over deze periode al bij de besluiten van 12 november 2013 en 13 november 2013 was ingetrokken en teruggevorderd. Aan de intrekking en terugvordering over de periode van 26 januari 2003 tot 20 oktober 2009 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding met elkaar voerden. Aan de intrekking en terugvordering over de periode van
20 oktober 2009 tot 19 januari 2010 heeft het college ten grondslag gelegd dat niet duidelijk is of appellanten in deze periode over voldoende middelen beschikten om in het levensonderhoud te voorzien, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 11 februari 2014 tot en met 31 januari 2015 berust op de grond dat appellanten kunnen beschikken over onroerende zaken met een aanzienlijke waarde dan wel over de verkoopopbrengsten van deze onroerende zaken. In totaal wordt een bedrag van € 185.463,90 teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de bijstand over de periode van 26 januari 2003 tot 20 oktober 2009 is ingetrokken en voor wat betreft de terugvordering en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen over het recht op bijstand over deze periode en over de terugvordering, met inachtneming van de uitspraak.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank de intrekking over de periode van 20 oktober 2009 tot 19 januari 2010 en van 11 februari 2014 tot en met 31 januari 2015 in stand heeft gelaten.
3.2.
Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld voor zover de rechtbank het bestreden besluit heeft vernietigd voor wat betreft de intrekking over de periode van
26 januari 2003 tot 20 oktober 2009 en de terugvordering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periodes lopen van 26 januari 2003 tot 20 oktober 2009 (periode 1), van 20 oktober 2009 tot 19 januari 2010 (periode 2) en van 11 februari 2014 tot en met 31 januari 2015 (periode 3).
Incidenteel hoger beroep, periode 1
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dat betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevantie feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
4.4.
Vaststaat dat appellanten voorafgaand aan periode 1 gehuwd zijn geweest. Voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding is dus bepalend of appellanten in periode 1 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Niet in geschil is dat appellante in die periode haar hoofdverblijf had op haar adres. In geschil is of ook appellant daar in periode 1 zijn hoofdverblijf had. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Het college heeft aangevoerd dat de bevindingen van het onderzoek zoals die zijn neergelegd in het proces-verbaal uitkeringsfraude van 16 april 2015 voldoende grondslag bieden voor het standpunt dat in periode 1 sprake was van een gezamenlijke huishouding. Deze grond slaagt niet. Hiervoor is het volgende van belang.
4.5.1.
De conclusie dat appellant in periode 1 zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante is hoofdzakelijk gebaseerd op de verklaringen die buurtbewoners in de omgeving van het adres van appellante hebben afgelegd. Op 13 februari 2014 heeft de directe buurman van het adres van appellante (A) verklaard dat hij sinds acht jaar op zijn adres woont, dat hij goed contact met buren heeft, dat hij echt weet wie zijn buren zijn, dat appellanten op het adres van appellante wonen, dat hij appellant al kende voordat hij in zijn woning kwam wonen, dat appellant hem heeft verteld dat hij en appellante al een jaar of twintig op het adres van appellante wonen, dat hij wel bij appellanten in huis is geweest, dat appellant sinds A er is komen wonen al die tijd op het adres van appellante heeft gewoond en dat dat net zo lang is als appellante op dat adres woont. Voorts was deze buurman op de hoogte van het werk van appellant, van de vakanties van appellanten en van de woning die appellant in Turkije heeft. Op 12 februari 2014 heeft een directe buurvrouw die van november 2000 tot juli 2011 op het adres aan de andere kant naast het adres van appellante woonde (B) verklaard dat zij vijf dagen per week werkte en sportte, dus niet veel thuis was, dat op het adres van appellante een Turks gezin woonde, een man, vrouw en kinderen, dat zij appellant van de foto herkent als zijnde de buurman die woonde op het adres van appellante, dat zij appellanten zag staan in de deur als ze langs de woning liep, dat zij ook wel met appellanten sprak en dat appellanten er al woonden voor zij zelf in haar woning kwam wonen. Op 29 oktober 2014 heeft de buurvouw die van 1998 tot 2011 op het adres direct boven het adres van appellante woonde (C) verklaard dat op het adres van appellante Turkse mensen woonden, een man, vrouw en hun kinderen, dat zij ’s nachts vaak last had van geluid en dat zij ruzies op het adres van appellante hoorde, dat de man een keer bij haar aan de deur is geweest en dat zij zeker weet dat de man altijd heeft gewoond op het adres van appellante in de periode dat zij er zelf woonde. Zij weet niet zeker of zij de man van de getoonde foto herkent. Op 26 januari 2015 heeft een andere buurtbewoner (D) verklaard dat zij er vanaf 2005 woont, dat op het adres van appellante een Turkse man en vrouw woonden, dat zij hen regelmatig zag en hen groette, dat zij hun namen niet kent en dat ze weet dat zij op het adres van appellante hebben gewoond, omdat ze hen zag. Zij herkent appellanten van de getoonde foto’s als zijnde de bewoners van het adres van appellante.
4.5.2
Uit het feit dat meerdere buurtbewoners hebben verklaard dat appellant altijd op het adres van appellante heeft gewoond, kan niet worden afgeleid dat appellant daar gedurende de gehele periode 1 zijn hoofdverblijf had. Daarvoor is van belang dat de verklaringen van B, C en D weinig feiten bevatten en niet gedetailleerd zijn. Uit de verklaringen blijkt bijvoorbeeld niet wanneer en hoe vaak zij appellant op het adres van appellante zagen. Bovendien hebben B, C en D geen reden van wetenschap vermeld zodat niet duidelijk is op basis waarvan zij menen dat appellant in periode 1 op het adres van appellante zijn hoofdverblijf had. Alleen de meer gedetailleerde verklaring van A is ontoereikend om te oordelen dat appellant gedurende de gehele periode 1, die meer dan zesenhalf jaar bestrijkt, zijn hoofdverblijf op het adres van appellante had. Daarbij is tevens van belang dat appellant tussen 20 oktober 2009 en 1 juli 2013 op het adres van appellante woonde en ingeschreven stond en zelf heeft verklaard dat hij in periode 1 regelmatig op het adres van appellante was om zijn kinderen te bezoeken en dat hij en appellante niet aan de buitenwereld bekend wilden maken dat zij uit elkaar waren. Ook appellante heeft verklaard dat appellant bij haar kwam om de kinderen te zien en, als er problemen waren, met hen te praten.
4.5.3.
Ook wanneer de verklaring van A in onderlinge samenhang wordt bezien met overige bevindingen bestaat onvoldoende grond voor de conclusie dat appellant in periode 1 zijn hoofdverblijf op het adres van appellante had. Dat appellant op 30 september 2009 tegenover de politie heeft verklaard dat hij met zijn eigen auto in de richting van zijn woning op het adres van appellante is gereden en dat zijn zoon op 1 oktober 2009 heeft verklaard dat hij samen met zijn vader, moeder en broer op het adres van appellante woont, ziet enkel op de situatie op dat moment. Bovendien zijn deze verklaringen afgelegd kort voor het moment dat aan appellanten weer bijstand naar de norm voor gehuwden op het adres van appellante is toegekend, te weten 20 oktober 2009, zodat niet uit te sluiten valt dat op dat moment een proces van herstel van de relatie al gaande was. Dat buren van het adres waar appellant in periode 1 ingeschreven stond verklaren dat hij niet op dat adres woonde, toont niet aan dat appellant zijn hoofdverblijf op het adres van appellante had. Voorts heeft appellant weliswaar op 28 januari 2015 verklaard dat hij meer dan 25 jaar op het adres van appellante heeft gewoond en komt deze verklaring niet overeen met wat in de gemeentelijke basisadministratie (thans: basisregistratie personen) is geregistreerd, maar kort daarna heeft appellant verklaard dat hij na de echtscheiding direct uit de woning is vertrokken, zodat hoogstens gezegd kan worden dat appellant tegenstrijdig heeft verklaard.
4.6.
Nu de gezamenlijke huishouding in het bestreden besluit als enige grondslag voor de intrekking en terugvordering over periode 1 is gegeven en het college in het incidenteel hoger beroepschrift ook niet is opgekomen tegen de vaststelling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat de gezamenlijke huishouding de enige grondslag is voor de intrekking en terugvordering over periode 1, valt de door het college ter zitting opgeworpen stelling dat het bezit van vermogen in periode 1 aan de intrekking en terugvordering ten grondslag kan worden gelegd buiten de omvang van dit geding.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het incidenteel hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat het college opnieuw op de bezwaren van appellant en appellante tegen de intrekking van hun bijstand naar de norm voor een alleenstaande dan wel alleenstaande ouder over periode 1 en tegen de terugvordering moet beslissen.
Hoger beroep, periode 2
4.8.
Uit het onderzoek van het college blijkt dat appellanten in periode 2 de beschikking hadden over een woning en een stuk grond in Turkije. Appellanten hebben in het kader van de in 1.2 genoemde inkeerregeling zelf melding gemaakt van het bezit van de woning en het stuk grond en in dat kader eigendomsakten van de onroerende zaken overgelegd. Voorts hebben appellanten een akte overgelegd waaruit blijkt dat appellant de woning op 18 december 2013 heeft verkocht aan zijn zoon. Niet in geschil is dat appellanten van het bezit van deze onroerende zaken geen melding bij het college hebben gemaakt. Daarmee hebben zij de inlichtingenverplichting geschonden.
4.9.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.10.
Appellanten hebben geen gegevens overgelegd waaruit de waarde van de onroerende zaken in periode 2 kan worden afgeleid. Het recht op bijstand over periode 2 kan dan ook niet worden vastgesteld.
Hoger beroep, periode 3
4.11.
Niet in geschil is dat appellanten behalve de in 4.8 vermelde onroerende zaken, in de periode van 19 januari 2010 tot 30 november 2012, of een deel van deze periode, nog twee appartementen, zes werkplaatsen en een perceel bouwgrond op hun naam hadden staan. Het perceel bouwgrond en één van de werkplaatsen zijn samen getaxeerd op een bedrag van
€ 675.000,-. Sinds 29 november 2012 en 30 november 2012 staan deze onroerende zaken op de namen van drie zonen van appellanten.
4.12.
Appellanten hebben aangevoerd dat de getaxeerde waarde van de onroerende goederen te hoog is. Deze grond hebben zij echter niet verder onderbouwd, bijvoorbeeld door te wijzen op onjuistheden in het taxatierapport of door zelf een waardebepaling over te leggen, zodat de grond reeds om die reden niet kan slagen.
4.13.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het recht op bijstand over periode 3 niet kan worden vastgesteld. Appellanten hebben niet op grond van verifieerbare gegevens inzichtelijk gemaakt hoe en onder welke voorwaarden appellanten de onroerende zaken aan hun drie zonen hebben overgedragen, terwijl dit, mede gelet op de hoogte van de taxatiewaarde van de zaken, wel van appellanten verwacht mocht worden. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of, en zo ja voor welk bedrag, appellanten de onroerende zaken aan hun zonen hebben verkocht. Dat appellanten in periode 3 schulden hadden die, zoals appellanten stellen, opwogen tegen de waarde van de onroerende zaken, maakt niet dat er wel recht op bijstand bestond. Immers, het vermogen van appellanten na overdracht van de onroerende zaken aan hun zonen is niet vast te stellen, zodat ook niet vast te stellen is of de schulden hoger waren dan het positieve vermogen van appellanten.
4.14.
Appelanten hebben aangevoerd dat zij niet de beschikking hebben gehad over alle in 4.11 vermelde zaken. Deze grond slaagt niet. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten zijn in deze bewijslast niet geslaagd. Voor zover appellanten hebben willen betogen dat zij in
periode 3 niet de beschikking hadden over de in 4.11 vermelde onroerende zaken, baat dit betoog hen niet. Immers, appellanten wordt niet tegengeworpen dat zij in periode 3 de beschikking hadden over deze onroerende zaken maar dat appellanten niet op grond van verifieerbare gegevens inzichtelijk hebben gemaakt hoe en onder welke voorwaarden zij de zaken aan hun drie zonen hebben overgedragen, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.15.
Uit 4.8 tot en met 4.14 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
Conclusie
4.16.
Uit 4.7 en 4.15 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De rechtbank heeft het college reeds opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen voor zover de bijstand over de periode van 26 januari 2003 tot 20 oktober 2009 is ingetrokken en voor wat betreft de terugvordering. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van appellant en appellante slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Nu het incidenteel hoger beroep van het college niet slaagt, is er aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten met betrekking tot het incidenteel hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.050,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van appellant en appellante over de intrekking van het recht op bijstand over de periode van
  • 26 januari 2003 tot 20 oktober 2009 en over de terugvordering slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten in het incidenteel hoger beroep tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. ter Brugge en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) T. Ali
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.