ECLI:NL:CRVB:2017:2783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
15/4273 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens verzwegen onroerend goed en huurinkomsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarbij de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad ongegrond heeft verklaard. Appellanten ontvingen vanaf 20 oktober 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). In 2012 heeft appellant gemeld dat hij onroerend goed in Turkije bezat, maar het college heeft vastgesteld dat appellanten in strijd met hun inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt van dit bezit. Het college heeft daarop de bijstand van appellanten met terugwerkende kracht ingetrokken en de te veel ontvangen bijstand teruggevorderd. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college terecht heeft gehandeld. De Raad heeft overwogen dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet beschikten over de onroerende zaken en dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld over de relevante periode.

Uitspraak

15/4273 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
6 mei 2015, 14/2416 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
Datum uitspraak: 8 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.G. Böhm.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 20 oktober 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij brief van 23 november 2012 heeft het college appellanten in verband met de pilot ‘inkeerregeling’ bericht onderzoek te gaan doen naar vermogen of bezittingen in het buitenland en hen vóór de start van het onderzoek eenmalig de gelegenheid gegeven alsnog hun informatie goed door te geven, in welk geval het college geen boete oplegt en geen aangifte bij het Openbaar Ministerie doet.
1.3.
Appellant heeft op 3 december 2012 via het Call Center van de gemeente Zaanstad gemeld dat hij in het bezit is van een appartement en een stuk grond in Turkije. Appellanten zijn vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 18 december 2012 met twee medewerkers van de sector Werk en Inkomen. Appellanten hebben tijdens dat gesprek eigendomsakten overgelegd betreffende een appartement in [gemeente 1] , kadastrale ligging [nummer 1] , en een stuk bouwgrond in [gemeente 2] , kadastrale ligging [nummer 2] , en verklaard dat zij het appartement destijds voor f 20.000,- hebben gekocht, dat het appartement niet is verhuurd en leeg staat en dat de grond onbebouwd is. Deze onroerende zaken stonden al vóór
20 oktober 2009 op naam van appellant. Op 18 december 2013 heeft appellant het appartement verkocht aan zijn zoon [zoon] voor omgerekend € 12.125,-.
1.4.
Het college heeft vervolgens opdracht gegeven aan het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (IBF) om een onderzoek uit te voeren in Turkije naar het bezit van onroerende zaken van appellant. Uit het onderzoek van IBF is gebleken dat het appartement en het stuk bouwgrond begin 2013 samen een waarde van € 41.782,- hadden.
1.5.
Het college heeft daarop bij besluit van 12 november 2013 (besluit 1) de bijstand van appellanten met ingang van 19 januari 2010 ingetrokken en met ingang van 1 juni 2013 beëindigd en bij besluit van 13 november 2013 (besluit 2) de over de periode van 19 januari 2010 tot en met 31 mei 2013 te veel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 63.992,02 van appellanten teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 3 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt van het bezit van de in 1.2 vermelde onroerende zaken, waardoor het recht op bijstand vanaf 19 januari 2010 niet kan worden vastgesteld.
1.7.
In beroep heeft het college aanvullende stukken ingediend, waaronder het IBF-rapport van 26 februari 2013 over het bezit van appellanten van onroerende zaken in Turkije. Het college heeft daarbij vermeld dat in verband met een strafrechtelijk onderzoek op verzoek van het Openbaar Ministerie niet direct alle informatie is vrijgegeven. Uit het IBF-rapport blijkt dat op naam van appellant behalve de in 1.2 vermelde onroerende zaken in de registratie van de afdeling onroerende-zaakbelasting van de gemeente [gemeente 3] tot 30 november 2012 nog een appartement en vijf werkplaatsen waren geregistreerd en op naam van appellante tot
29 november 2012 nog een werkplaats, een appartement en bouwgrond. De bouwgrond in het dorp [dorp] en één van de werkplaatsen in [gemeente 3] (meubelzaak) die vanaf 15 april 2010 op naam van appellante stonden zijn getaxeerd op € 675.000,-. Volgens getuigen/huurders van werkplaatsen heeft appellant ook huurinkomsten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 19 januari 2010 tot en met 12 november 2013.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde heeft toegestaan dat het college in een laat stadium nieuwe informatie (te weten het IBF-rapport) heeft ingebracht die eerder is achtergehouden.
4.3.
Deze beroepsgrond treft geen doel. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellanten het IBF-rapport eind januari 2015 in hun bezit hebben gekregen en dan ook ruim de tijd hebben gehad om daarop voor de zitting van 23 maart 2015 te reageren. Indien appellanten, bijvoorbeeld omdat zij zelf taxaties van de eerder niet vermelde bezittingen hadden willen laten uitvoeren, meer tijd voor een reactie nodig hadden, hadden zij de rechtbank ook om uitstel van de zitting kunnen verzoeken. Niet gebleken is dat zij dat hebben gedaan.
4.4.
Ook de beroepsgrond dat het college niet aan het bestreden besluit later nog aanvullende gegevens en argumenten ten grondslag had mogen leggen faalt. Het bestreden besluit is gebaseerd op het standpunt van het college dat het recht op bijstand van appellanten wegens het bezit van onroerende zaken in Turkije niet is vast te stellen. Dat dat bezit volgens het
IBF-rapport omvangrijker is dan waarvan in het bestreden besluit werd uitgegaan en dat appellanten uit hun bezittingen bovendien huurinkomsten hebben genoten, is een nadere onderbouwing van de stelling van het college dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB4484) is een dergelijke nadere onderbouwing toegestaan, mits voor de betrokkene(n) voldoende gelegenheid bestaat daarop te reageren. Uit 4.3 volgt dat dat laatste het geval is geweest.
4.5.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat zij niet de beschikking hadden over alle in het IBF-rapport vermelde onroerende zaken. De onroerende zaken die rond 2010 op naam van appellanten zijn geregistreerd waren van de vader van appellant, die makelaar was. Deze hebben rond het overlijden van de vader in 2013 kortstondig op naam van appellanten gestaan, om te voorkomen dat de vader van appellant deze onder druk zou overdragen aan zijn zoon uit een andere relatie dan met de moeder van appellant of de moeder van deze zoon. Er zijn meer erfgenamen en de nalatenschap is nog niet verdeeld.
4.6.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Zij hebben hun stellingen over de reden waarom de desbetreffende onroerende zaken op hun naam stonden niet onderbouwd en bovendien niet aangetoond dat zij daarover niet konden beschikken. Ook over de totale omvang van de erfenis van de vader van appellant, de gestelde blokkering van de verkoop, het aantal erfgenamen, ieders aandeel in de erfenis en de activiteiten tot verdeling van de erfenis hebben appellanten geen verifieerbare informatie verstrekt.
4.7.
Het bezit van een onroerende zaak is een gegeven waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dit van invloed kan zijn voor de verlening van bijstand. Appellanten hebben het bezit van hun onroerende zaken in Turkije niet of niet eerder dan in december 2012 aan het college gemeld. Zij hebben daardoor de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.8.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.9.
Appellanten hebben aangevoerd dat het recht op bijstand, anders dan waarvan het college en de rechtbank zijn uitgegaan, wel kan worden vastgesteld. Zij verwijzen naar de door hen in beroep overgelegde taxatierapporten van [bedrijf] van de in het kader van de inkeerregeling gemelde onroerende zaken, waarbij de waarde van het appartement per januari 2010 is getaxeerd op (omgerekend) minder dan
€ 20.000,- en de grond op minder dan € 5000,- in 2009. Bovendien hadden hun schulden, die volgens het toekenningsbesluit € 37.194,94 bedroegen, bij de aanvang van de bijstand moeten worden meegenomen. Hun vermogen zou dan ook niet of nauwelijks boven het vrij te laten vermogen zijn uitgekomen. In elk geval is de bijstand ten onrechte beëindigd, omdat alle onroerende zaken op 1 juni 2013 waren verkocht.
4.10.
Deze beroepsgrond kan niet leiden tot het ermee beoogde doel, reeds omdat met ingang van 19 januari 2010 ook het appartement in [gemeente 3] met kadastrale ligging [nummer 3] op naam van appellant stond. Appellanten hebben geen verifieerbare informatie verschaft over de waarde van dat appartement in de te beoordelen periode. Bovendien was het appartement blijkens het IBF-rapport ten tijde van het onderzoek door IBF verhuurd en heeft appellant geen verifieerbare informatie over de ingangsdatum van de huurovereenkomst en de huurprijs overgelegd. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand van appellanten vanaf 19 januari 2010 niet kon worden vastgesteld.
4.11.
Uit wat in 4.10 is overwogen volgt dat de betwisting van de in het IBF-rapport vermelde waarde van de onroerende zaken die appellant in het kader van de inkeerregeling had gemeld en het door appellant overgelegde taxatierapport van [bedrijf] geen bespreking behoeven. Daarmee kan ook de beroepsgrond dat de door het college overgelegde taxatie van de desbetreffende onroerende zaken niet onafhankelijk is, wat in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, onbesproken blijven.
4.12.
Vanaf 15 april 2010 stonden onder meer het in opdracht van IBF getaxeerde appartement in [gemeente 3] , kadastrale ligging [nummer 4] en de eveneens in opdracht van het IBF getaxeerde bouwgrond in het dorp [dorp] in [gemeente 4] , kadastrale ligging [nummer 5] op naam van appellante. Appellanten hebben niet betwist dat de waarde van deze onroerende zaken, ook als die zeer aanzienlijk lager zou zijn dan de getaxeerde waarde, maakt dat zij met ingang van die datum beschikten over een vermogen boven de vermogensgrens.
4.13.
De in 4.12 genoemde onroerende zaken zijn op 29 november 2012 verkocht. Appellanten hebben, behalve over de verkoop van het in het kader van de inkeerregeling aan het college gemelde appartement, geen nadere informatie over de verkoop van hun onroerende zaken verschaft, zodat niet bekend is welke verkoopprijzen zijn gerealiseerd en in hoeverre het met de verkoop vrijgekomen vermogen ten goede is gekomen aan appellanten. Appellanten hebben immers aangevoerd dat er meer erfgenamen waren. Niet bekend is dus over welke middelen zij vanaf de verkopen hebben kunnen beschikken. Het recht op bijstand is dan ook vanaf 29 november 2012 niet vast te stellen. De beroepsgrond dat in elk geval met ingang van 1 juni 2013, de datum met ingang waarvan de bijstand is beëindigd, weer recht op bijstand bestaat omdat alle onroerende zaken die op naam van appellanten hadden gestaan toen waren verkocht, slaagt dan ook niet.
4.14.
Uit 4.10 tot en met 4.13 volgt dat over de periode van 19 januari 2010 tot 15 april 2010 het college het recht op bijstand van appellanten niet kon vaststellen, dat appellanten van
15 april 2010 tot 29 november 2012 geen recht op bijstand hadden en dat hun recht op bijstand vanaf 29 november 2012 tot en met 12 november 2013 wederom niet was vast te stellen.
4.15.
Gelet op 4.14 was het college, gelet op artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals dat ten tijde van het besluit van 12 november 2013 luidde, gehouden de bijstand van appellanten over de te beoordelen periode in te trekken. Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de WWB was het college tevens verplicht de gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting.
4.16.
Uit 4.2 tot en met 4.15 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.14 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J. Tuit

HD