ECLI:NL:CRVB:2020:2930

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
25 november 2020
Zaaknummer
18/951 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van Ziektewet-uitkering en terugvordering door het Uwv na intrekking van WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet (WW) en later de Ziektewet (ZW), had zich ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft echter geconcludeerd dat de appellant op 8 maart 2016 niet als werknemer verzekerd was, wat leidde tot de herziening van zijn ZW-uitkering. Het Uwv heeft de onverschuldigd betaalde uitkeringen teruggevorderd, wat de appellant betwistte.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv terecht de ZW-uitkering heeft herzien en de terugvordering heeft doorgezet. De appellant had geen bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn WW-uitkering, waardoor deze formele rechtskracht heeft gekregen. De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die de formele rechtskracht zouden doorbreken. De Raad heeft deze conclusie bevestigd en benadrukt dat de appellant niet verzekerd was voor de ZW, omdat hij geen recht had op een WW-uitkering. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de appellant onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn financiële situatie.

De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt dat het Uwv correct heeft gehandeld in het intrekken van de uitkeringen en het terugvorderen van de onverschuldigd betaalde bedragen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

18.951 ZW

Datum uitspraak: 25 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 januari 2018, 17/6164 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Spek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spek. Als tolk was aanwezig [naam tolk]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft aan appellant vanuit een dienstverband met Bakkerij [naam bakkerij] V.O.F.
met ingang van 16 november 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Appellant heeft zich op 8 december 2015 ziek gemeld, waarna het Uwv appellant per 8 maart 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde uitkeringen. Bij besluit van 30 december 2016 heeft het Uwv de uitbetaling van de ZW‑uitkering van appellant met ingang van 30 december 2016 geschorst, omdat onderzoek wordt verricht naar het dienstverband van appellant bij Bakkerij [naam bakkerij] V.O.F. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport Arizona van 3 januari 2017. In dit rapport is op basis van de verkregen onderzoeksgegevens geconcludeerd dat mogelijk sprake is van een gefingeerd dienstverband op naam van appellant bij Bakkerij [naam bakkerij] V.O.F.
1.3.
Het Uwv heeft op basis van de bevindingen van het onderzoek bij besluit van 12 januari 2017 de WW-uitkering van appellant ingetrokken over de periode van 16 november 2015 tot en met 31 maart 2016, omdat appellant niet verzekerd is voor de werknemersverzekeringen. Bij besluit van eveneens 12 januari 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een ZW-uitkering. Appellant is niet verzekerd voor de ZW, omdat hij geen recht heeft op een WW-uitkering. Bij besluit van 13 januari 2017 heeft het Uwv de over de periode van 1 november 2015 tot en met 31 maart 2016 onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag ten bedrage van in totaal € 2.491,54 bruto van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 16 januari 2017 heeft Uwv de over de periode van 8 maart 2016 tot en met 30 november 2016 onverschuldigd betaalde ZW-uitkering ten bedrage van € 4.159,12 bruto van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 25 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 30 december 2016, 12 januari 2017, 13 januari 2017 en 16 januari 2017 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het Uwv overwogen dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 12 januari 2017 waarbij de WW-uitkering is ingetrokken, zodat in rechte vast is komen te staan dat appellant niet als werknemer verzekerd is geweest voor de WW en daarom ook niet voor de ZW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat, zoals ook tijdens de zitting door appellant is bevestigd, tegen het besluit van 12 januari 2017 dat ziet op intrekking van de WW-uitkering geen bezwaar is gemaakt. Daarmee heeft dat besluit formele rechtskracht gekregen. Gelet op wat appellant heeft aangevoerd, is geen sprake van uitzonderlijke omstandigheden die het beginsel van formele rechtskracht doorbreken. Aangezien appellant geen recht had op een WW-uitkering en hij evenmin elders werkzaam was, kan het Uwv worden gevolgd in zijn standpunt dat appellant ten tijde van zijn ziekmelding geen werknemer was in de zin van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW en hij geen recht op een ZW-uitkering had. Het Uwv was daarom gehouden de aan appellant toegekende ZW-uitkering in te trekken. Niet is gesteld en niet is gebleken dat moet worden getwijfeld aan de juistheid van de vastgestelde terugvorderingsbedragen. Ook is niet gebleken van de aanwezigheid van een dringende reden op grond waarvan het Uwv geheel dan wel gedeeltelijk van herziening, intrekking of terugvordering had moeten afzien. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv in afwachting van een eventueel nader besluit bevoegd was om de betaling van het ziekengeld te schorsen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de formele rechtskracht van het WW-besluit van 12 januari 2017. Er is sprake van feiten en omstandigheden, op grond waarvan de formele rechtskracht moet worden doorbroken. Uit de tekst van het bezwaarschrift van 9 februari 2017 blijkt dat appellant de conclusie van het Uwv dat appellant niet verzekerd is, heeft bestreden. Voorts levert het doorbreken van de formele rechtskracht geen strijd met de rechtszekerheid op. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen alle andere besluiten, die uit hetzelfde onderzoek en feitencomplex voortvloeien. Er had volgens appellant indringender moeten worden getoetst of sprake was van een dringende reden om van terugvordering af te zien. Appellant heeft hiervoor verwezen naar een uitspraak van de Raad van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3676.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW wordt voor de toepassing van deze wet als werknemer beschouwd degene, die krachtens de verplichte verzekering op grond van de WW uitkering ontvangt.
4.2.
Appellant heeft tegen het besluit van 12 januari 2017, waarbij de WW-uitkering is ingetrokken, geen bezwaar gemaakt. In de bezwaarschriften van 3 februari 2017 en 9 februari 2017 heeft appellant dit besluit niet genoemd. Appellant heeft dit besluit ook niet bij een van zijn bezwaarschriften gevoegd, terwijl de besluiten waartegen hij wel bezwaar heeft gemaakt, wel zijn bijgevoegd. Ter zitting bij de rechtbank heeft appellant ook bevestigd dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 12 januari 2017. Het bezwaarschrift van 9 februari 2017 biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bezwaar ook was gericht tegen het besluit van 12 januari 2017. Appellant heeft in het bezwaarschrift aangevoerd dat hij meent recht te hebben op een ZW-uitkering. Daarbij is niet ingegaan op het al dan niet verzekerd zijn voor de WW. Het besluit van 12 januari 2017, waarbij de WW‑uitkering van appellant over de periode van 16 november 2015 tot en met 7 maart 2016 is ingetrokken, staat dus in rechte vast. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat het zowel naar de inhoud als naar de wijze van totstandkoming als rechtmatig heeft te gelden. Op grond van vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:437) is voor een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht slechts plaats als aan het voor rechtmatig houden van het besluit van 12 januari 2017, gezien de bijzonderheden van het geval van appellant, klemmende bezwaren zijn verbonden. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de formele rechtskracht zou moeten worden doorbroken.
4.3.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1049, staat het bepaalde in artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW er niet aan in de weg dat aan een betrokkene (alsnog) aanspraken op grond van de ZW (kunnen) worden ontzegd in gevallen waarin WW-uitkering is betaald en ontvangen, terwijl de titel van de betalingen – achteraf gezien – is gebleken te ontbreken. Het ontbreken van een titel moet blijken uit de herziening van een besluit tot toekenning van een uitkering op grond van de WW. De situatie zoals in deze uitspraak beschreven doet zich hier ook voor, omdat uit het besluit van 12 januari 2017 tot intrekking van de WW-uitkering van appellant volgt dat de titel van de betalingen in het kader van de WW is komen te ontbreken. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat appellant op 8 maart 2016 niet als werknemer verzekerd was op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW en om die reden terecht de ZW-uitkering van appellant herzien.
4.4.
Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat het Uwv gehouden was om de onverschuldigd aan appellant betaalde WW- en ZW- uitkeringen terug te vorderen. Er is geen sprake van een dringende reden om van terugvordering af te zien. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor appellant als gevolg van de terugvordering optreden. Appellant heeft niet onderbouwd dat hiervan sprake is. Voor zover appellant onvoldoende financiële draagkracht heeft om de vordering af te lossen, wordt voldoende bescherming aanwezig geacht met de toepassing van de beslagvrije voet. De uitspraak van de Raad van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3676, waar appellant naar heeft verwezen, gaat over de invulling van het begrip dringende reden in artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet. Noch de Werkloosheidswet noch de Ziektewet kent een daarmee vergelijkbare bepaling.
4.5.
Wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) G.S.M. van Duinkerken
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over werkgever, werknemer, dienstbetrekking en loon.