ECLI:NL:CRVB:2016:931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2016
Publicatiedatum
16 maart 2016
Zaaknummer
15/2400 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek door verzekeringsartsen

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich op 12 juli 2013 ziek meldde vanwege vermoeidheidsklachten en pijnklachten. Appellante was werkzaam als marketing medewerker en ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. De verzekeringsartsen van het Uwv concludeerden na medisch onderzoek dat appellante geschikt was voor haar eigen werk, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 23 mei 2014. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Oost-Brabant oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen inconsistenties in de rapporten van de verzekeringsartsen waren. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren tegen de zorgvuldigheid van het onderzoek en voegde nieuwe medische informatie toe, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hadden ingesteld en dat de medische gegevens geen aanleiding gaven om te concluderen dat appellante meer beperkingen had dan aangenomen. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was en bevestigde de eerdere uitspraak.

Uitspraak

15/2400 ZW
Datum uitspraak: 16 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
2 maart 2015, 14/3289 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.E. Eshuis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door Eshuis. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als marketing medewerker voor 20 uur per week. Zij heeft zich, terwijl zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, op 12 juli 2013 ziek gemeld wegens vermoeidheidsklachten en toegenomen pijnklachten aan onder andere handen en voeten.
1.2.
In een rapport van 19 augustus 2013 heeft een verzekeringsarts van het Uwv gesteld dat appellante lijdt aan fibromyalgie, is aangewezen op fysiek licht belastende werkzaamheden en voorlopig, in afwachting van het behandeltraject, als arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Op 17 maart 2014 is appellante op het spreekuur onderzocht door een arts in opleiding tot specialist verzekeringsgeneeskunde, waarna deze arts in haar rapporten van 17 maart 2014 en
19 maart 2014 heeft vastgesteld dat er bij appellante sprake is van een chronisch pijnsyndroom zonder onderliggende afwijkingen. Voorts heeft zij vastgesteld dat appellante beperkt moet worden geacht voor fysiek zwaar en langdurig repetitief werk. Omdat daar in de functie van marketing medewerker geen sprake van is, vormen deze beperkingen geen belemmering voor appellante om haar eigen werk te kunnen verrichten. In deze rapporten is deze arts tot de conclusie gekomen dat appellante, in afwachting van de resultaten van een MRI-scan, arbeidsongeschikt moet worden geacht in het kader van de Ziektewet (ZW). Nadat appellante op 16 mei 2014 tijdens een telefonisch gesprek met eerdergenoemde arts had laten weten dat de MRI-scan geen afwijkingen vertoonde, is deze arts in haar rapport van
16 mei 2014 tot de conclusie gekomen dat appellante met ingang van 23 mei 2014 geschikt moet worden geacht voor haar eigen werk. In overeenstemming met dit rapport is bij besluit van 16 mei 2014 de aan appellante op grond van de ZW toegekende uitkering met ingang van 23 mei 2014 beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 25 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 mei 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 augustus 2014 ten grondslag gelegd.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat niet is gebleken dat de rapporten van de verzekeringsartsen inconsistenties bevatten of niet concludent zijn. Wat betreft de door appellante in beroep overgelegde medische informatie van dr. R. Osthertun van Tolbrug en het Radboud UMC heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat deze geen nieuwe medische informatie bevat die ziet op de datum in geding en niet kan leiden tot de conclusie dat appellante als gevolg van fibromyalgie meer beperkingen heeft dan zijn aangenomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het verzoek van appellante om een deskundige in te schakelen te honoreren en is evenmin tot de conclusie kunnen komen dat de verzekeringsartsen bij hun beoordeling een onjuist beeld hebben gehad van de zwaarte van de maatgevende arbeid. Op grond van het vorenstaande heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante - kort weergegeven - herhaald dat zij het onderzoek door de artsen van het Uwv niet zorgvuldig vindt en dat haar forse beperkingen door deze artsen zijn onderschat. Voorts heeft appellante in hoger beroep een verklaring overgelegd van
dr. E. Klerks-Peters, GZ-psycholoog, en heeft zij erop gewezen dat zij nog niet uitbehandeld is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij arbeidsongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, is - voor zover hier van belang - bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
De enkele omstandigheid dat de arts die het primaire onderzoek heeft verricht nog in opleiding was tot specialist verzekeringsgeneeskunde kan niet leiden tot de conclusie dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Vergelijk de uitspraak van de Raad van
13 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC4324. Ook anderszins kan niet worden vastgesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De arts die het primaire onderzoek heeft verricht heeft appellante op haar spreekuur onderzocht en heeft bij haar beoordeling de beschikking gehad over informatie uit de behandelend sector. Zij heeft bij de totstandkoming van haar rapporten van 17 maart 2014 en 19 maart 2014 overleg gehad met de verzekeringsarts G. Sneijders die beide rapporten mede heeft ondertekend. Het daaropvolgende rapport van 16 mei 2014 van de primaire arts, waarin zij een definitief standpunt heeft ingenomen over de arbeidsgeschiktheid van appellante, is mede ondertekend door stafverzekeringsarts P. van de Pol. Vervolgens is appellante in bezwaar gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft deze arts de bevindingen van de arts in opleiding nogmaals getoetst. Daarmee is een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de medische situatie van appellante op 23 mei 2014.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het rapport van 19 augustus 2013 en de daarin omschreven maatgevende arbeid niet in acht zijn genomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens haar zijn bovendien zonder deugdelijke motivering minder beperkingen aangenomen dan in het rapport van 19 augustus 2013 waren gesteld. Dit standpunt wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, waaronder genoemd rapport. Uit het rapport van deze verzekeringsarts van 19 augustus 2014 blijkt dat de arbeid van appellante aan de orde is gekomen tijdens de hoorzitting van 29 juli 2014 en dat de belastende aspecten van die functie mede aan de orde zijn geweest. Besproken is dat appellante beurzen moest organiseren en dat appellante zelf niet meer op de beurs ging staan vanwege het lange staan. Er waren verder nauwelijks face to face contacten en thuiswerken was volgens appellante niet mogelijk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep deelt voorts de visie van de primaire arts - die appellante beperkt heeft geacht voor fysiek zwaar werk en langdurig repetitief werk - dat de beperkingen ten aanzien van de energetische huishouding niet tot belemmeringen leiden voor haar arbeid, omdat het geen zwaar lichamelijke arbeid betreft waarbij gewrichten, spieren en pezen zwaar belast worden.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat appellante terecht met ingang van 23 mei 2014 geschikt is geacht voor haar eigen werk, wordt onderschreven. Als gevolg van de klachten van appellante zijn beperkingen aangenomen voor fysiek zwaar en langdurig repetitief werk. Op grond van de beschikbare medische gegevens kan niet worden vastgesteld dat daarmee de beperkingen van appellante zijn onderschat, temeer daar deze gegevens uitwijzen dat de klachten van appellante niet terug te voeren zijn op objectieve afwijkingen. Evenmin is gebleken dat de artsen van het Uwv bij hun beoordeling of appellante geschikt moet worden geacht voor haar arbeid een onjuist beeld voor ogen hebben gehad van dit werk. Tevens hebben deze artsen, zoals blijkt uit overweging 4.3, in voldoende mate uiteengezet dat de beperkingen van appellante geen belemmering vormen om dit eigen werk te kunnen verrichten. Wat betreft de medische informatie die appellante in beroep heeft overgelegd wordt onderschreven wat de rechtbank daarover heeft overwogen. Het in hoger beroep overgelegde rapport van GZ-psycholoog Klerks-Peters en de omstandigheid dat appellante nog niet uitbehandeld is, kunnen evenmin tot het oordeel leiden dat de ZW-uitkering ten onrechte is beëindigd. Onderschreven wordt wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarover in zijn rapport van 18 mei 2015 heeft overwogen, namelijk dat er geen nieuwe medische gegevens zijn ingebracht die zien op de datum in geding en dat een behandeling die nog niet is gestart op datum in geding, noch nadien, geen belemmering vormt voor arbeidsgeschiktheid.
4.5.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en B.M. van Dun en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D. van Wijk

NK