ECLI:NL:CRVB:2020:2896

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
18/5047 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en uitkeringsrecht in het kader van de Wajong

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1980, sinds 12 januari 2006 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met de inwerkingtreding van de Wajong 2015 op 1 januari 2015 heeft het Uwv na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft. Dit leidde tot een verlaging van haar Wajong-uitkering van 75% naar 70% van het minimumloon per 1 januari 2018. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de beschikbare medische gegevens niet wijzen op een onderschatting van appellantes beperkingen. De rechtbank concludeerde dat appellante in staat is om een uur aaneengesloten en vier uur per dag te werken, en dat zij beschikt over basale werknemersvaardigheden om de taak 'handmatig bestukken' uit te voeren.

In hoger beroep heeft appellante haar eerdere gronden herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen aanleiding is om anders te oordelen dan de rechtbank. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de beroepsgrond van appellante, dat de aangenomen beperkingen door het Uwv niet verenigbaar zijn met de concentratie die nodig is voor de geselecteerde taak, niet slaagt. De Raad wijst erop dat de beperkingen van appellante vooral betrekking hebben op organisatie, planning en stress, en dat de taak 'handmatig bestukken' in een rustige werkomgeving kan worden uitgevoerd. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/5047 WAJONG
Datum uitspraak: 19 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 juli 2018, BRE 17/6797 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Selçuk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1980, heeft in verband met psychische beperkingen sinds 12 januari 2006 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 11 april 2017 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van
1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 5 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 11 april 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij (kort gezegd) overwogen dat uit de beschikbare medische gegevens niet blijkt dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Het Uwv heeft hieruit mogen concluderen dat appellante een uur aaneengesloten en vier uur per dag kan werken. De rechtbank heeft het Uwv ook gevolgd in zijn standpunt dat appellante beschikt over basale werknemersvaardigheden en de taak ‘handmatig bestukken’ kan verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij geen arbeidsvermogen heeft, zodat zij met ingang van 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep volstaan met een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft die gronden besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. Er is geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat door het Uwv beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van hogere cognitieve functies, hetgeen zij niet verenigbaar acht met de concentratie die nodig is bij het verrichten van de geselecteerde taak ‘handmatig bestukken’. Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij het medisch onderzoek door de verzekeringsarts was sprake van voldoende concentratie en vasthouden van de aandacht, en ook uit de overige medische informatie blijkt niet van specifieke problemen bij appellante op dit punt. De beperkingen die door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn aangenomen betreffen aspecten als organisatie en planning, hectische en stressvolle situaties, prikkels, stress, conflicthantering en samenwerken. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is genoegzaam gemotiveerd dat de geselecteerde taak van ‘handmatig bestukken’ in voldoende mate aan de gestelde voorwaarden tegemoetkomt. Het betreft eenvoudig en gestructureerd werk in een rustige werkomgeving, dat solitair verricht wordt aan een eigen werktafel en waarbij een leidinggevende op de werkvloer aanwezig is.
4.3.
Dat appellante door haar belaste thuissituatie, waarbij zij als alleenstaande ouder de zorg draagt voor haar vier kinderen, geen ruimte ziet om daarnaast nog een taak in een arbeidsorganisatie te verrichten, acht de Raad begrijpelijk maar kan aan het vorenstaande niet afdoen. Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 6 juni 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD5462, 6 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2328, en 18 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4398) kan bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling als bedoeld in artikel 2 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) geen rekening worden gehouden met zorgtaken in de thuissituatie en de daaraan verbonden belasting. Er is geen reden die rechtspraak niet ook toe te passen bij een beoordeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie, als bedoeld in artikel 1a van het Schattingsbesluit.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) H.S. Huisman