ECLI:NL:CRVB:2020:2896
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en uitkeringsrecht in het kader van de Wajong
In deze zaak heeft appellante, geboren in 1980, sinds 12 januari 2006 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met de inwerkingtreding van de Wajong 2015 op 1 januari 2015 heeft het Uwv na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft. Dit leidde tot een verlaging van haar Wajong-uitkering van 75% naar 70% van het minimumloon per 1 januari 2018. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de beschikbare medische gegevens niet wijzen op een onderschatting van appellantes beperkingen. De rechtbank concludeerde dat appellante in staat is om een uur aaneengesloten en vier uur per dag te werken, en dat zij beschikt over basale werknemersvaardigheden om de taak 'handmatig bestukken' uit te voeren.
In hoger beroep heeft appellante haar eerdere gronden herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen aanleiding is om anders te oordelen dan de rechtbank. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de beroepsgrond van appellante, dat de aangenomen beperkingen door het Uwv niet verenigbaar zijn met de concentratie die nodig is voor de geselecteerde taak, niet slaagt. De Raad wijst erop dat de beperkingen van appellante vooral betrekking hebben op organisatie, planning en stress, en dat de taak 'handmatig bestukken' in een rustige werkomgeving kan worden uitgevoerd. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.