ECLI:NL:CRVB:2008:BD5462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4222 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep dateert van 6 juni 2008. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv van 17 november 2005, waarin haar uitkering per 5 januari 2006 werd ingetrokken op basis van een geconstateerde arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Appellante stelde dat haar medische beperkingen, zowel lichamelijk als psychisch, niet adequaat waren beoordeeld en dat zij volledig arbeidsongeschikt was. De Raad heeft in zijn overwegingen de rapporten van de psycholoog drs. H.J.M. Smeur en de bezwaarverzekeringsarts O.J. van Kempen betrokken. De psycholoog stelde dat appellante lijdt aan een langdurige psychologische kwetsbaarheid en een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, terwijl de bezwaarverzekeringsarts meende dat de medische situatie van appellante door het Uwv niet was onderschat. De Raad concludeerde dat er onvoldoende aanwijzingen waren dat het Uwv de medische situatie van appellante verkeerd had ingeschat. De Raad oordeelde dat de combinatie van gezin en werk niet in de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid kon worden meegenomen, en dat appellante, rekening houdend met haar medische beperkingen, in staat was om de haar voorgehouden werkzaamheden te verrichten. De uitspraak van de rechtbank Utrecht werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

06/4222 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 juni 2006, 05/4105
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 juni 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H.J.A. Aerts, als juridisch medewerker verbonden aan
Delescen & Scheers Advocaten te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden.
Bij brief van 5 december 2006 heeft appellante een haar betreffend rapport van de psycholoog drs. H.J.M. Smeur ingezonden.
Het Uwv heeft bij brief van 3 januari 2007 een commentaar hierop van de bezwaarverzekeringsarts O.J. van Kempen ingezonden.
Daarop is bij brief van 7 april 2008 door de psycholoog Smeur gereageerd, waarop de bezwaarverzekeringsarts Van Kempen bij rapport van 10 april 2008 commentaar heeft geleverd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2008, waar appellante met kennisgeving niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M. Florijn.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank, gelet op de gedingstukken met juistheid, in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak heeft weergegeven.
1.2. De Raad volstaat met de vermelding dat het Uwv bij het thans bestreden besluit van 17 november 2005 het bezwaar van appellante tegen een besluit van 27 mei 2005 tot intrekking per 27 juli 2005 van haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) gegrond heeft verklaard. Bij het bestreden besluit is de WAO-uitkering van appellante per laatstgenoemde datum ongewijzigd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% voortgezet. De uitkering is bij het bestreden besluit met ingang van 5 januari 2006 ingetrokken, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedroeg. Tegen die intrekking richt zich het beroep van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat het bestreden besluit omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per
5 januari 2006 niet op een ontoereikende dan wel onjuiste medische grondslag berust. Voorts heeft de rechtbank geen reden gezien de arbeidskundige grondslag van de schatting voor onjuist te houden. Daarop is het beroep ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellante, onder overlegging van het in rubriek I vermelde rapport van de psycholoog Smeur, aangevoerd dat haar medische beperkingen als gevolg van haar lichamelijke en psychische klachten zijn onderschat. Appellante is van mening dat zij ten tijde in geding als gevolg van medisch objectiveerbare ziekten niet in staat is geweest duurzaam arbeid te verrichten en als volledig arbeidsongeschikt in de zin van de WAO dient te worden aangemerkt. Als gevolg van de onderschatting van haar medische beperkingen acht appellante zich ook niet in staat de voor haar geschikt geachte functies te vervullen.
3.2. Het Uwv heeft onder overlegging van een reactie van de bezwaarverzekeringsarts, ook na kennisneming van de inhoud van de aanvullende brief van 7 april 2008 van de psycholoog Smeur, het standpunt met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 5 januari 2006 gehandhaafd.
4.1. De Raad overweegt met betrekking tot de aangevoerde gronden in hoger beroep dat aan het rapport van de psycholoog Smeur, zoals toegelicht bij brief van 7 april 2008, valt te ontlenen dat bij appellante waarschijnlijk sprake is van een langdurige psychologische kwetsbaarheid, waarin niet snel verandering zal komen. Die kwetsbaarheid zal, aldus deze psycholoog, met zich brengen dat appellantes klachten alleen maar zullen toenemen als haar kwetsbare evenwicht wordt verstoord door bijvoorbeeld (gedwongen) werken met ziekmelding als gevolg. Voorts is volgens psycholoog Smeur bij appellante sprake van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis en een chronische pijnstoornis, gebonden aan zowel psychische factoren als een somatische aandoening.
4.2. In reactie hierop heeft de bezwaarverzekeringsarts Van Kempen erop gewezen dat met de lichamelijke klachten van appellante bij het opstellen van de functionele mogelijkheden lijst voldoende rekening is gehouden. Tevens is door het stellen van beperkingen ten aanzien van psychisch belastende factoren rekening gehouden met de omstandigheid dat appellante psychisch kwetsbaar is en niet goed tegen stress kan.
4.3. De Raad heeft onvoldoende aanwijzingen, mede gelet op de in eerste aanleg bekend geworden informatie van de behandelend reumatoloog en cardioloog, dat de medische situatie van appellante door het Uwv bij het bestreden besluit in navolging van de bezwaarverzekeringsarts is onderschat.
4.4. Aan het rapport van de psycholoog Smeur valt te ontlenen dat appellante het leven van een alleenwonende moeder met drie jonge kinderen als zwaar ervaart en het hoofd net boven water lijkt te kunnen houden. Zonder ook maar op enig moment de zwaarte van deze last voor appellante te bagatelliseren, stelt de Raad vast dat met deze last bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO volgens vaste rechtspraak van de Raad geen rekening wordt gehouden. Indien appellante de combinatie van gezin en werk in haar omstandigheden als te zwaar ervaart, ligt het vanuit de uitvoering van de WAO in de rede dat appellante een oplossing vindt voor de thans op haar rustende gezinstaken, zodat haar hieruit voortvloeiende belasting vermindert. Vanuit die situatie wordt appellante met inachtneming van haar medische beperkingen in staat geacht de haar door de bezwaararbeidsdeskundige voorgehouden werkzaamheden te verrichten.
5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak deswege voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en
A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) S. Sweep.
TM