ECLI:NL:CRVB:2020:2890

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
18/6328 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering teveel verstrekt voorschot WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 27 juli 2000 een WAO-uitkering ontvangt, heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen de terugvordering van een teveel verstrekt voorschot op zijn WAO-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant over de periode van 1 september 2017 tot en met 30 november 2017 te veel aan voorschot had ontvangen, en vorderde dit bedrag van hem terug. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd in hoger beroep bevestigd.

De Raad overwoog dat artikel 44, tweede lid, van de WAO een dwingende bepaling is die het Uwv geen ruimte geeft om hiervan af te wijken. Appellant had aangevoerd dat de toepassing van deze bepaling in zijn geval in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, maar de Raad oordeelde dat hij niet had aangetoond dat in vergelijkbare gevallen een andere toepassing van artikel 44 van de WAO geldt. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om de terugvordering achterwege te laten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving rondom de WAO en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen, waarbij de rechter niet mag treden in de belangenafweging van de wetgever. De Raad bevestigde dat de wetgever zich bewust was van de nadelige effecten van de nieuwe berekeningssystematiek voor een bepaalde groep WAO-gerechtigden, maar dat dit niet voldoende was om de toepassing van de wet te wijzigen.

Uitspraak

18 6328 WAO

Datum uitspraak: 20 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 december 2018, 18/2245 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2020. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is met ingang van 27 juli 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Appellant verricht naast de WAO‑uitkering vanaf 1 september 2008 werkzaamheden als ICT medewerker bij [naam B.V.]. De WAO-uitkering is vanaf 1 september 2013 op grond van artikel 44 van de WAO na vijf jaar definitief berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
Bij besluit van 20 oktober 2015 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de WAO‑uitkering voortaan gedurende een periode in de vorm van een voorschot wordt uitbetaald en dat na afloop van deze periode de betaalde voorschotten met de gegevens van de Belastingdienst worden vergeleken. Als blijkt dat teveel voorschot is ontvangen, wordt hetgeen teveel is verstrekt van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 17 oktober 2017 heeft het Uwv onder meer aan appellant meegedeeld dat in de maand december 2017 de inkomsten van appellant definitief worden vastgesteld over de periode van 1 september 2017 tot en met 30 november 2017.
1.4.
Bij besluit van 3 januari 2018 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij over de over de periode van 1 september 2017 tot en met 30 november 2017 te veel aan voorschot WAO-uitkering heeft ontvangen. Voorts is meegedeeld dat het teveel verstrekte voorschot, zijnde € 337,56 bruto, van hem wordt teruggevorderd. De invordering zal plaatsvinden door vanaf 1 februari 2018 € 168,78 bruto per maand op zijn uitkering in te houden. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 januari 2018 is bij besluit van 30 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv op grond van het per 1 juli 2015 geldende artikel 10a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) terecht een periodevergelijking heeft toegepast. Niet gebleken is dat het Uwv de berekeningen onjuist heeft uitgevoerd. Dat appellant dit als onrechtvaardig ervaart, omdat de toepassing van de per 1 juli 2015 geldende systematiek ongunstiger voor hem uitvalt dan de voor die datum geldende regeling, kan volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden. Het Uwv was volgens de rechtbank op grond van artikel 57 van de WAO gehouden de aan appellant onverschuldigd betaalde uitkering van hem terug te vorderen. Niet is gebleken dat sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan herziening met terugwerkende kracht of terugvordering geheel of gedeeltelijk achterwege gelaten had moeten worden.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat in zijn geval de periodeloonvergelijking buiten toepassing moet worden gelaten omdat het in strijd is met artikel 1 van de Grondwet en het gelijkheidsbeginsel. Appellant heeft aangevoerd dat mannen en vrouwen die hetzelfde werk doen, gelijk moeten worden beloond. Echter door toepassing van artikel 44 van de WAO en artikel 10a van het Schattingsbesluit geldt dit niet voor burgers die een WAO-uitkering ontvangen. Zij zullen bij overwerk, jubileum of huwelijk worden gekort door het Uwv.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO wordt de uitkering van degene die arbeid gaat verrichten en daaruit inkomsten geniet gedurende een periode van vijf jaar niet ingetrokken of herzien, maar wordt de uitkering uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de uitkering die zou zijn vastgesteld als die arbeid als algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO zou zijn aangemerkt.
4.2.
In artikel 44, tweede lid, zoals dat luidt met ingang van 1 juli 2015, van de WAO is bepaald dat indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering in dienstbetrekking arbeid als bedoeld in het eerste lid van voornoemd artikel verricht of heeft verricht, het loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.
4.3.
Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
4.4.
Artikel 10a van het Schattingsbesluit, zoals dat luidt met ingang van 1 juli 2015, is van toepassing bij de uitvoering van, voor zover hier van belang, artikel 44, eerste lid, van de WAO, indien sprake is van loon als bedoeld in het tweede lid van artikel 44 van de WAO. In het vierde lid is bepaald dat het arbeidsongeschiktheidspercentage als volgt wordt berekend:

(M-L) / M * 100%

Hierbij staat L voor het loon, bedoeld in de artikelen 44, tweede lid van de WAO (…) per aangiftetijdvak; en,
M voor het maatmaninkomen zoals berekend op grond van het derde lid.
4.5.
Niet in geschil is dat het Uwv toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO en artikel 10a van het Schattingsbesluit, zoals deze bepalingen luiden met ingang van 1 juli 2015. Ook is niet in geschil dat de gegevens in de polisadministratie juist zijn.
4.6.
In zijn uitspraak van 22 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1031, heeft de Raad overwogen dat dat artikel 44, tweede lid, van de WAO een dwingende bepaling is die het Uwv geen ruimte geeft om hiervan af te wijken. Uit de tweede nota van wijziging bij de Verzamelwet SZW 2015 (Kamerstukken II 2014/15, 33 988, nr. 11, p. 8) blijkt dat de wetgever op dit punt een bewuste keuze heeft gemaakt en voor ogen heeft gehad dat het Uwv bij de verrekening van inkomsten uit arbeid zonder meer kan uitgaan van de opgave per tijdvak door de werkgever. Ook uit de nota van toelichting bij het Besluit van 17 juni 2015 tot wijziging van het Schattingsbesluit (Stb. 2015, 253, p. 4) blijkt dat de kortingsbepaling van artikel 44, tweede lid, van de WAO moet worden toegepast over het tijdvak waarin van dat loon aangifte is gedaan, ook in het geval dit loon bijvoorbeeld betrekking heeft op in meerdere tijdvakken verrichte arbeid, of als er sprake is van een nabetaling.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin, zoals in dit geval de WAO, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit voorts mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht (zie bijvoorbeeld, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (het Harmonisatiewetarrest), en de uitspraak van de Raad van
19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2622). Dit neemt echter niet weg dat, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet‑verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doet zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen.
4.8.
Van dergelijke bijzondere omstandigheden die zouden moeten leiden tot het buiten toepassing laten van artikel 44, tweede lid, van de WAO is geen sprake. Dat de nieuwe berekeningssystematiek voor appellant ongunstig uitpakt is niet een zodanige omstandigheid. Uit de Nota van Toelichting bij de wijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2015, 253) blijkt dat de wetgever er zich er ook van bewust was dat als gevolg van de aanpassing van het Schattingsbesluit een groep WAO‑gerechtigden een lagere WAO-uitkering zou ontvangen. Het gaat hier om WAO‑gerechtigden die meer uren werken dan de urenomvang van hun maatman. Naar schatting betreft het 1% van de WAO-gerechtigden. Voor die groep is ook een overgangsregeling getroffen. De wetgever heeft derhalve de nadelige effecten meegewogen.
4.9.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, omdat appellant niet heeft onderbouwd dat in vergelijkbare gevallen een andere toepassing van artikel 44 van de WAO geldt. De omstandigheid dat overwerken voor zijn collega’s die geen WAO-uitkering ontvangen gunstiger uitpakt leidt niet tot een ander oordeel. Nu appellant wél een WAO-uitkering ontvangt, is zijn situatie niet op één lijn te stellen met hen die niet tot de WAO-gerechtigden horen.
5. De overwegingen in 4.1 tot en 4.9 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) H.S. Huisman