Uitspraak
18 6328 WAO
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
(M-L) / M * 100%
M voor het maatmaninkomen zoals berekend op grond van het derde lid.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 27 juli 2000 een WAO-uitkering ontvangt, heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen de terugvordering van een teveel verstrekt voorschot op zijn WAO-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant over de periode van 1 september 2017 tot en met 30 november 2017 te veel aan voorschot had ontvangen, en vorderde dit bedrag van hem terug. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd in hoger beroep bevestigd.
De Raad overwoog dat artikel 44, tweede lid, van de WAO een dwingende bepaling is die het Uwv geen ruimte geeft om hiervan af te wijken. Appellant had aangevoerd dat de toepassing van deze bepaling in zijn geval in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, maar de Raad oordeelde dat hij niet had aangetoond dat in vergelijkbare gevallen een andere toepassing van artikel 44 van de WAO geldt. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om de terugvordering achterwege te laten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.
De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving rondom de WAO en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen, waarbij de rechter niet mag treden in de belangenafweging van de wetgever. De Raad bevestigde dat de wetgever zich bewust was van de nadelige effecten van de nieuwe berekeningssystematiek voor een bepaalde groep WAO-gerechtigden, maar dat dit niet voldoende was om de toepassing van de wet te wijzigen.