ECLI:NL:CRVB:2020:2743

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2020
Publicatiedatum
6 november 2020
Zaaknummer
18/3000 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant. Appellant, die als mobiel surveillant werkte, was sinds 3 mei 2013 arbeidsongeschikt en had een WIA-uitkering aangevraagd. Na een herbeoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 27 september 2017. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd en dat zijn medische beperkingen niet correct waren vastgesteld.

De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische situatie van appellant. In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat, en voerde hij aan dat zijn psychische problematiek blijvend was. De werkgeefster voerde in incidenteel hoger beroep aan dat de datum in geding onjuist was vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was geweest. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beperkingen zoals vastgesteld door de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verwierp zowel het hoger beroep van appellant als het incidenteel hoger beroep van de werkgeefster. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek in het kader van arbeidsongeschiktheid en de beoordeling van WIA-uitkeringen.

Uitspraak

18.3000 WIA, 18/4760 WIA

Datum uitspraak: 6 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
25 april 2018, 17/4421 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
[Werkgeefster B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Maalsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift tegen het hoger beroep ingediend.
Namens de werkgeefster heeft mr. C.A. van der Steen, advocaat, een zienswijze op het hoger beroep gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een zienswijze op het incidenteel hoger beroep gegeven en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift tegen het incidenteel hoger beroep en nadere stukken ingediend.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als mobiel surveillant voor 31,71 uur per week. Op
3 mei 2013 is hij uitgevallen voor deze werkzaamheden. Appellant heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Nadat het Uwv aanvankelijk heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen, heeft het Uwv tijdens een beroepsprocedure bij besluit van 15 juni 2016 aan appellant van
1 mei 2015 tot en met 31 juli 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 6 januari 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat de hoogte van de WIA-uitkering van appellant met ingang van 27 december 2016 niet is gewijzigd bij een vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 59,37%. Met ingang van 31 juli 2017 ontvangt appellant een loonaanvullingsuitkering tot 1 januari 2019.
1.3.
Appellant en zijn werkgeefster hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van
6 januari 2017. Bij beslissing op bezwaar van 28 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 januari 2017 ongegrond verklaard, bepaald dat appellant met ingang van 27 december 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht en dat de WIA-uitkering van appellant met ingang van 27 september 2017 wordt beëindigd. Aan het bestreden besluit zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd. Het bezwaar van de werkgeefster is bij beslissing op bezwaar van dezelfde datum gegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bepaald dat de datum in geding na de beoordeling in de bezwaarprocedure 27 september 2017 is geworden. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig geweest. Door de verzekeringsartsen is psychisch en lichamelijk onderzoek verricht, alle klachten van appellant zijn in kaart gebracht en betrokken bij de medische beoordeling. Ook is de informatie van de behandelaars besproken in de rapporten. Het feit dat appellant op een eerdere datum volledig arbeidsongeschikt is geacht betekent niet dat het huidige onderzoek onzorgvuldig is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de urenbeperking van 4 uur per dag (20 uur per week) laten vervallen, omdat appellant geen intensieve behandeling meer volgde op de datum in geding die gevolgen had voor zijn beschikbaarheid. Dat appellant vanaf 27 november 2017 wel weer een behandeling volgt maakt dit niet anders nu vaststaat dat hiervan op de datum in geding geen sprake van was. Met de overige beperkingen is voldoende rekening gehouden met de kwetsbare belastbaarheid van appellant. Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen op overtuigende wijze toegelicht in hoeverre appellant belast kan worden met werk. Er is geen aanleiding om aan de medische conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. De moeilijke thuissituatie en de problemen rondom de zorg voor de kinderen kunnen bij de beoordeling geen rol spelen nu het gaat om medisch te objectiveren beperkingen door ziekte en/of gebrek. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv appellant terecht geschikt heeft geacht voor de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige heeft de geschiktheid van de functies en in het bijzonder de functie besteller post/pakketten voldoende toegelicht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het medische onderzoek door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest en dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat. Appellant had geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Appellant heeft herhaald dat zijn behandeling weliswaar was afgerond en dat daarbij de meest heftige klachten onder controle zijn gekomen, maar dat zijn psychische problematiek blijvend is. Hiertoe is verwezen naar de ook in beroep overgelegde informatie van de thuisbegeleider [X] van 11 oktober 2017 en een psychodiagnostisch onderzoek van 1 april 2019. Er is sprake van een wankel evenwicht. Alleen al de zorg voor zijn kinderen vergt veel van appellant. Bij een toename van de belasting zullen zijn klachten toenemen, wat ook blijkt uit het feit dat zijn behandeling vanaf november 2017 weer is opgestart. De klachten van appellant leiden tot beperkingen in het dagelijks leven waarvoor hij begeleid wordt en dagbesteding volgt. Omdat de beperkingen van appellant onjuist zijn vastgesteld acht hij zich niet in staat de geduide functies te verrichten. Het horen van onverklaarbare geluiden in bijvoorbeeld het openbaar vervoer leidt tot een hevige reactie en desoriëntatie.
3.2.
De werkgeefster heeft in incidenteel hoger beroep onder verwijzing naar de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2017:1786 aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een datum in geding van 27 september 2017. De datum in geding had 27 december 2016 moeten blijven.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van appellant
4.1.
Het oordeel van de rechtbank, dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat op grond van de beschikbare gegevens geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen, wordt onderschreven. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt het volgende overwogen.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met verwijzing naar onder meer het dagverhaal en de informatie van de behandelaars navolgbaar geconcludeerd dat, hoewel er kwetsbare situaties blijven bestaan, er geen reden is om uit te gaan van algeheel duurzaam onvermogen. Ook is in hoger beroep afdoende toegelicht dat de in hoger beroep overgelegde informatie reeds bekend was en is betrokken bij de medische beoordeling De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan eveneens gevolgd worden in zijn conclusie dat de dagbesteding die appellant krijgt bij Kooiland niet gelijk kan worden gesteld met behandeling als bedoeld in de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid. De dagbesteding is aan appellant toegekend als ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en kan als zodanig niet gelijk worden gesteld met een medische behandeling. Voorts heeft de psycholoog op
19 mei 2017 desgevraagd verklaard dat de dagbesteding wenselijk is, maar niet noodzakelijk. De dagbesteding is geadviseerd in het kader van leefgebiedenbegeleiding. Van een indicatie (voor behandeling) door een (para)medisch beroepsbeoefenaar is dus evenmin sprake geweest. Ook aan de overige voorwaarden voor een urenbeperking is niet voldaan, zodat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze terecht heeft laten vervallen.
4.3.
Appellant heeft voorts niet met nadere medische stukken of anderszins onderbouwd dat hij verdergaand beperkt moet worden geacht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de zorg voor het gezin geen rol speelt bij de schatting (vgl. ECLI:NL:CRVB:2007:BB5717).
4.4.
Verder is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de geduide functies de belastbaarheid van appellant overschrijden. De gronden die appellant tegen de geduide functies heeft aangevoerd betreffen voornamelijk aspecten waarvoor hij niet beperkt is geacht of die niet voorkomen in de functies en kunnen daarom niet worden gevolgd. In de geselecteerde functies komt reizen met openbaar vervoer (OV) niet voor. Voor zover appellant bedoeld heeft dat hij met het OV niet naar het werk kan komen acht de Raad het niet aannemelijk dat het woon-werkverkeer, zo nodig in de vorm van of gesteund met een werkvoorziening, voor hem niet mogelijk is. De vraag of appellant is aangewezen op een vervoersvoorziening speelt bij de schatting geen rol (vgl. ECLI:NL:CRVB:2008:BC7288). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voorts afdoende gemotiveerd dat in de geselecteerde functies sprake is van routinematig, voorspelbaar werk zonder onverwachte geluiden of gebeurtenissen en dat voorts sprake is van vrij solistisch werk dan wel dat in een relatief kleine groep wordt gewerkt met functioneel contact. Daarom zijn de functies ook op deze punten terecht geschikt geacht voor appellant.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.
Het incidenteel hoger beroep van de werkgeefster
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat de datum in geding is gewijzigd naar
27 september 2017 is juist. Dit is de datum die in dit verband in aanmerking moet worden genomen (vgl. ECLI:NL:CRVB:2019:220). In de door de werkgeefster aangehaalde uitspraak van ECLI:NL:CRVB:2017:1786 was geen sprake van een uitlooptermijn van twee maanden als bedoeld in artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA en dus is geen sprake van een vergelijkbare situatie als de onderhavige. Het incidenteel hoger beroep van de werkgeefster slaagt daarom niet.
4.7.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) V.M. Candelaria