ECLI:NL:CRVB:2007:BB5717

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5906 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 augustus 2005, waarin het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Het Uwv had in een besluit van 13 juli 2004 geweigerd om appellante met ingang van 10 oktober 2003 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat zij volgens het Uwv voor minder dan 15% arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende medische onderbouwing was voor de stelling van appellante dat zij verdergaand beperkt was dan door de verzekeringsarts was vastgesteld.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar nek- en rugklachten, evenals haar psychische klachten, zijn onderschat. Tevens betwist zij de geschiktheid van de haar voorgehouden functies. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er geen aanknopingspunten zijn om de medische onderzoeken van het Uwv niet zorgvuldig te achten. De Raad heeft geoordeeld dat de beschikbare medische gegevens geen steun bieden voor de opvatting van appellante dat haar beperkingen onvoldoende zijn erkend.

De Raad heeft ook benadrukt dat de zorgtaak in het gezin geen object van de WAO is en daarom niet meegewogen kan worden in de schatting. De bezwaararbeidsdeskundige heeft bij het selecteren van functies alle relevante beperkingen van appellante in ogenschouw genomen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas, in tegenwoordigheid van griffier J.W. Engelhart, op 16 oktober 2007.

Uitspraak

05/5906 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 augustus 2005, 04/2949 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J. Kiela, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv medegedeeld geen aanleiding te zien een nadere aanvulling op zijn besluit te geven.
Bij brief van 9 juli 2007 heeft het Uwv een rapportage van zijn bezwaararbeidsdeskundige, voorzien van bijlagen, ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kiela, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 13 juli 2004 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 10 oktober 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen onder overweging dat appellante voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van die wet is. Bij besluit van 14 oktober 2004, verder: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 juli 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank onvoldoende medische onderbouwing heeft gevonden voor het standpunt van appellante dat zij verdergaand beperkt is dan is weergegeven in de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet gebleken dat het bestreden besluit op een onjuiste medische grondslag berust. Appellante is dan ook volgens de rechtbank per 10 oktober 2003 in staat te achten de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen. Aangezien appellante met het vervullen van die functies een zodanig inkomen kan verwerven dat in vergelijking met het maatmanloon het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% bedraagt, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht geweigerd appellante een uitkering toe te kennen.
In hoger beroep is namens appellante onder andere aangevoerd dat haar nek- en rugklachten zijn onderschat en dat hetzelfde geldt voor haar psychische klachten. Tevens meent appellante dat de haar voorgehouden functies niet voldoen aan de eisen zoals door de verzekeringsarts geformuleerd. Appellante verzoekt om een deskundige om advies te vragen.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of het oordeel van de rechtbank in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij geen aanknopingspunten heeft om de door de verzekeringsartsen van het Uwv ingestelde medische onderzoeken niet voldoende zorgvuldig te achten en de daarop gebaseerde conclusies onjuist te achten. De Raad acht zich voldoende voorgelicht over de gezondheidssituatie van appellante ten tijde in dit geding van belang, zodat er geen aanleiding is om een externe medische deskundige te benoemen.
De Raad is van oordeel dat niet is kunnen blijken van genoegzame aanknopingspunten in objectief-medische zin, om appellante te kunnen volgen in de opvatting dat haar beperkingen in onvoldoende mate door de verzekeringsartsen zijn erkend. De beschikbare medische gegevens bieden voor die opvatting van appellante geen steun. De Raad voegt daaraan toe dat de zorgtaak in het gezin geen object van de verzekering ingevolge de WAO is en daarom bij de onderhavige schatting geen rol kan spelen.
Het is voor de Raad, gelet in het bijzonder op de in beroep uitgebrachte rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige J.G. Schipper van 23 juni 2005, in voldoende mate aannemelijk geworden dat de bezwaararbeidsdeskundige bij het selecteren van voor appellante geschikt te achten functies alle relevante beperkingen van appellante, zoals deze door de (bezwaar)verzekeringsartsen zijn vastgesteld, in ogenschouw heeft genomen. De Raad acht de in rubriek I vermelde rapportage en de daarin gegeven toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige A.A. Goossens van 21 juni 2007 niet beslissend, nu er blijkens die toelichting voldoende functies zonder nadere motivering resteren, waarop de onderhavige schatting kan worden gebasseerd.
De Raad is van oordeel dat, mede gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, terecht door het Uwv is aangenomen dat de functies die uiteindelijk als schattingsgrondslag resteren, in medisch opzicht geacht kunnen worden binnen het bereik van appellante te liggen.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.
JL