ECLI:NL:CRVB:2020:2733

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
19/3997 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en beroepsziekte in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de staatssecretaris van Financiën. Appellante, werkzaam bij de Belastingdienst, betoogde dat zij recht had op doorbetaling van haar volledige bezoldiging vanwege arbeidsongeschiktheid die zij in en door de dienst had opgelopen. De Raad beperkte zich tot de kern van de door appellante aangevoerde gronden, waarbij zij stelde dat het criterium voor beroepsziekte te grofmazig was en niet op haar situatie van toepassing kon zijn. De Raad oordeelde echter dat deze beroepsgrond niet slaagde. Appellante had ook aangevoerd dat haar werkomstandigheden buitensporig waren, maar ook dit betoog werd verworpen. De Raad concludeerde dat er geen omstandigheden waren die erop wezen dat de werksituatie van appellante een buitensporig karakter droeg. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en bevestigde dat de staatssecretaris terecht een korting van 30% op het salaris van appellante had toegepast. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

19.3997 AW

Datum uitspraak: 5 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juli 2019, 18/1322 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L.A. Helmer hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P.L.C. Dijkgraaf. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A.I. Salden.

OVERWEGINGEN

1.1
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16,
tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of
beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op
grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt,
het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
1.2.
Appellante is sinds 1 maart 2002 werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk in de functie van [naam functie].
1.3.
Van 3 februari 2015 tot en met 17 januari 2016 is appellante arbeidsongeschikt geweest wegens ziekte. Haar bezoldiging is gedurende die periode volledig doorbetaald. Vanaf 6 september 2016 is appellante wederom volledig arbeidsongeschikt voor het verrichten van haar eigen werkzaamheden.
1.4.
Bij salarisspecificatie over de maand september 2017 heeft de staatssecretaris met toepassing van artikel 37, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) een korting van 30% op de bezoldiging van appellante toegepast, omdat haar arbeidsongeschiktheid meer dan 52 weken voortduurde.
1.5.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daarbij tevens een aanvraag ingediend om toepassing van artikel 38a van het ARAR. Bij besluit van 24 januari 2018 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om met toepassing van artikel 38a van het ARAR haar ziekte te erkennen als beroepsziekte afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 37, eerste lid, van het ARAR heeft de ambtenaar bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 52 weken recht op doorbetaling van zijn bezoldiging. Bij voortdurende ongeschiktheid heeft hij vervolgens recht op doorbetaling van 70% van zijn bezoldiging.
4.1.2.
In artikel 37, vierde lid, van het ARAR is bepaald dat de ambtenaar, in afwijking van het eerste lid, ook na afloop van het tijdvak van 52 weken arbeidsongeschiktheid recht op doorbetaling van zijn bezoldiging indien de ongeschiktheid om te werken wordt veroorzaakt door een beroepsincident.
4.1.3.
Op grond van artikel 38a, eerste lid, van het ARAR wordt de ambtenaar die ongeschikt is zijn arbeid te verrichten wegens een dienstongeval of een beroepsziekte doch niet door een beroepsincident, op zijn aanvraag voor de toepassing van dit hoofdstuk gelijkgesteld met de ambtenaar die ongeschikt is zijn arbeid te verrichten wegens een beroepsincident.
4.1.4.
Op grond van artikel 35 van het ARAR wordt onder een beroepsziekte verstaan een ziekte, die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
4.2.
De Raad stelt voorop dat de bestuursrechter volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746) niet op alle aangevoerde gronden hoeft in te gaan, maar zich kan beperken tot de kern daarvan. De Raad zal zich dan ook beperken tot bespreking van de kern van de door appellante in hoger beroep aangevoerde gronden.
4.3.
Om te beginnen stelt de Raad vast dat appellante in bezwaar heeft aangevoerd dat haar ziekte is aan te merken als een beroepsziekte en in dat kader heeft verzocht om gelijkstelling met een ambtenaar die arbeidsongeschikt is wegens een beroepsincident. Dat brengt mee dat het geschil tussen partijen zich toespitst op de vraag of de ziekte van appellante moet worden aangemerkt als een beroepsziekte als bedoeld in artikel 35 van het ARAR. Als dat het geval is, heeft zij ook na afloop van 52 weken arbeidsongeschiktheid recht op doorbetaling van haar bezoldiging.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 24 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7194, en van 1 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:376) moeten bij de toepassing van een regeling als in geding eerst de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt, worden geobjectiveerd. Naarmate de ziekte meer van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen. De beoordeling hiervan vergt een juridische kwalificatie van de zich voordoende feiten. Het ligt daarbij op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat dergelijke buitensporige in het werk of de werkomstandigheden gelegen factoren zich voordoen.
4.5.
Zoals de Raad herhaaldelijk heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van
1 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2270) ligt in het buitensporigheidsvereiste en de daarbij toe te passen objectivering besloten dat geen rekening moet worden gehouden met een meer dan gemiddelde, individuele gevoeligheid van de betrokken ambtenaar voor bepaalde werkomstandigheden. Voor zover de werkomstandigheden van een betrokkene hem of haar juist vanwege de subjectieve omstandigheid van zijn of haar verhoogde kwetsbaarheid te veel zijn geworden, is niet voldaan aan de in de rechtspraak geformuleerde voorwaarde van naar objectieve maatstaven gemeten buitensporigheid.
4.6.
Appellante heeft betoogd dat zij ook in en na september 2017 recht heeft op doorbetaling van haar volledige bezoldiging omdat sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. Het criterium dat de Raad in zijn rechtspraak in geval van psychische klachten aanlegt bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een beroepsziekte is te grofmazig en zou niet één-op-één van toepassing moeten zijn op haar situatie, aldus appellante. Volgens haar dient beoordeeld te worden of, gegeven haar medische gesteldheid, de staatssecretaris en diegenen die namens de staatssecretaris handelen, zich zodanig hebben gedragen dat dit de medische klachten van appellante waarschijnlijk tot gevolg hebben gehad.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In recente rechtspraak heeft de Raad het in zijn vaste rechtspraak neergelegde buitensporigheidsvereiste uitdrukkelijk bevestigd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1911). Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om, zoals zij heeft bepleit, deze rechtspraak te verlaten. Het buitensporigheidsvereiste vloeit voort uit de uitleg die wordt gegeven aan de voorwaarde dat de arbeidsongeschiktheid in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de werkomstandigheden. In het vereiste en de daarbij toe te passen objectivering ligt besloten dat geen rekening wordt gehouden met een meer dan gemiddelde individuele gevoeligheid van de betrokken ambtenaar voor bepaalde werkomstandigheden. Verder moet de buitensporigheid worden beoordeeld in verhouding tot de opgedragen werkzaamheden en de daarbij behorende omstandigheden. Dit betekent dat gebeurtenissen en werkomstandigheden die inherent zijn aan de functie als oorzaak van psychisch disfunctioneren buiten beschouwing moeten blijven. De redenen hiervoor zijn specifiek gelegen in de psychische aard van de klachten. Het is een problematiek die zich bij zuiver lichamelijke klachten niet in dezelfde vorm voordoet.
4.8.
Verder heeft appellante betoogd dat de werkomstandigheden een buitensporig karakter droegen omdat onvoldoende rekening is gehouden met haar belastbaarheid en te hoge eisen aan haar functioneren zijn gesteld.
4.9.
Dit betoog slaagt evenmin. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de haar opgedragen werkzaamheden een buitensporig karakter droegen. Uit de stukken blijkt dat appellante zich op 17 januari 2016 hersteld heeft gemeld. Op 18 februari 2016 heeft appellante samen met haar leidinggevende werkafspraken gemaakt. Daarbij is rekening gehouden met de concentratieproblemen van appellante door bij het vaststellen van de productienorm tijd te reserveren voor regelmatig kleine onderbrekingen van haar werk. Verder is rekening gehouden met haar beperkingen door haar takenpakket klein te houden, zo hoefde zij zich slechts te beperken tot het behandelen van de uitworpreden van aangiftes. Appellante heeft per e-mail ingestemd met de werkafspraken en dus ook met de afgesproken productienorm. De door de bedrijfsarts op 15 juni 2016 vastgestelde beperkingen op energetisch en emotioneel gebied hebben niet geleid tot de conclusie dat appellante beperkt inzetbaar was. Op 3 augustus 2016 heeft de bedrijfsarts geconstateerd dat er medisch gezien geen evidente beperkingen te duiden waren waarmee rekening gehouden moest worden. De staatssecretaris mocht gelet op deze adviezen dan ook verwachten dat appellante de op 18 februari 2016 gemaakte werkafspraken zou nakomen. Dat achteraf de verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op 15 augustus 2018 de bevindingen en het advies van de bedrijfsarts heeft weersproken, doet niet af aan het feit dat appellante slechts belast was met (een deel van) haar eigen werkzaamheden. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belastbaarheid en te hoge eisen aan haar functioneren heeft gesteld.
4.10.
Verder heeft appellante opnieuw betoogd dat de omgang met haar leidinggevenden heeft bijgedragen aan werkomstandigheden van een buitensporig karakter. De Raad heeft eerder overwogen dat, zich in elke werkomgeving voor een betrokkene minder prettige en frustrerende situaties kunnen voordoen, maar dat dit, tenzij sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, niet als een buitensporige werkomstandigheid kan worden aangemerkt (uitspraak van 19 februari 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO4184). De Raad is met de rechtbank van oordeel dat geen omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan kan worden gezegd dat de werksituatie een buitensporig karakter droeg. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 5.2 van de aangevallen uitspraak volledig en maakt dat tot het zijne.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat niet aannemelijk is dat de ziekte van appellante in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan haar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht. Dit betekent dat de staatssecretaris terecht de korting met 30% op het salaris van appellante heeft toegepast. Het hoger beroep van appellante slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2020.
(getekend) H. Lagas
(getekend) R.H. Koopman