ECLI:NL:CRVB:2020:266
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellante, die als schoonmaker/voedingsassistent werkte, heeft zich op 30 april 2014 ziek gemeld met zwangerschapsklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgesteld dat appellante met ingang van 17 augustus 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is door appellante bestreden, maar de rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen en dat er op de datum in geding een urenbeperking moet gelden. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de FML die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is opgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat de medische situatie van appellante op de datum in geding niet is onderschat en dat de conclusies van de verzekeringsarts voldoende zijn gemotiveerd.
De Raad heeft ook de argumenten van appellante over mictieklachten en beperkingen op tillen en dragen beoordeeld, maar deze bieden geen aanknopingspunten om te twijfelen aan het medisch onderzoek. De Raad concludeert dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De beslissing is openbaar uitgesproken op 5 februari 2020.