In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een voorwaardelijk strafontslag dat haar door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is opgelegd. Appellante, werkzaam bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), heeft zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. De Minister heeft haar eerder al een disciplinaire straf opgelegd, en het voorwaardelijk strafontslag werd opgelegd na herhaaldelijk niet voldoen aan verzoeken van haar leidinggevende en het in twijfel trekken van diens bevoegdheden. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaarden. De Raad oordeelt dat de Minister terecht heeft geconcludeerd dat appellante zich niet heeft gedragen zoals een goed ambtenaar behoort te doen en dat het plichtsverzuim haar kan worden toegerekend. De Raad wijst erop dat de persoonlijke omstandigheden van appellante, waaronder haar arbeidsongeschiktheid, niet voldoende zijn om van de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag af te zien. De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en wijst de verzoeken om proceskostenveroordeling af.