ECLI:NL:CRVB:2020:2590
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering met voldoende medische grondslag
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van de betrokkene en de weigering van een WIA-uitkering. Betrokkene, die eerder als toezichthouder werkte, had zich ziek gemeld met diverse klachten en ontving ZW-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat betrokkene per 18 april 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Dit besluit werd in eerdere procedures bevestigd. Betrokkene meldde zich opnieuw ziek en vroeg een WIA-uitkering aan, maar het Uwv weigerde deze, omdat hij niet gedurende de wachttijd van 104 weken arbeidsongeschikt was geweest. De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene gegrond en vernietigde het bestreden besluit van het Uwv, maar het Uwv ging in hoger beroep.
In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van het Uwv gevolgd en geoordeeld dat het onderzoek naar de arbeidsongeschiktheid zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad oordeelde dat de medische situatie van betrokkene niet wezenlijk was veranderd en dat de eerder geselecteerde functies nog steeds passend waren. De Raad verwierp de stelling van betrokkene dat hij niet in de ochtend kon werken en concludeerde dat er geen medische noodzaak was voor deze beperking. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de procedure niet langer dan de redelijke termijn had geduurd.