ECLI:NL:CRVB:2020:2590

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
18/1661 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering met voldoende medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van de betrokkene en de weigering van een WIA-uitkering. Betrokkene, die eerder als toezichthouder werkte, had zich ziek gemeld met diverse klachten en ontving ZW-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat betrokkene per 18 april 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Dit besluit werd in eerdere procedures bevestigd. Betrokkene meldde zich opnieuw ziek en vroeg een WIA-uitkering aan, maar het Uwv weigerde deze, omdat hij niet gedurende de wachttijd van 104 weken arbeidsongeschikt was geweest. De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene gegrond en vernietigde het bestreden besluit van het Uwv, maar het Uwv ging in hoger beroep.

In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van het Uwv gevolgd en geoordeeld dat het onderzoek naar de arbeidsongeschiktheid zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad oordeelde dat de medische situatie van betrokkene niet wezenlijk was veranderd en dat de eerder geselecteerde functies nog steeds passend waren. De Raad verwierp de stelling van betrokkene dat hij niet in de ochtend kon werken en concludeerde dat er geen medische noodzaak was voor deze beperking. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de procedure niet langer dan de redelijke termijn had geduurd.

Uitspraak

18.1661 ZW

Datum uitspraak: 27 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2018, 17/964 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.M.J. Eijmael, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J. Nijssen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2020. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Eijmael. Namens betrokkene is verschenen mr. Nijssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is laatstelijk werkzaam geweest als toezichthouder in een fietsflat voor 36 uur per week. Na beëindiging van het dienstverband heeft betrokkene een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 18 maart 2013 heeft hij zich ziek gemeld met diverse fysieke en psychische klachten. Het Uwv heeft aan betrokkene ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 7 februari 2014 vastgesteld dat betrokkene per 18 april 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Betrokkene werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als toezichthouder, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Bij besluit van 21 juli 2014 heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 7 februari 2014, ongegrond verklaard. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen aangenomen en deze vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 juni 2014. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een functie laten vervallen en op basis van de drie resterende functies de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend en vastgesteld dat betrokkene 78,66% van het maatmanloon kan verdienen. Het beroep van betrokkene tegen het besluit van 21 juli 2014 is ongegrond verklaard en in hoger beroep heeft de Raad bij de uitspraak van 28 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2770) de uitspraak van de rechtbank bevestigd, zodat het besluit van 7 februari 2014 in rechte is komen vast te staan.
1.3.
Het Uwv heeft aan betrokkene opnieuw een WW-uitkering toegekend. Betrokkene heeft zich op 2 januari 2015 opnieuw ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. In verband hiermee heeft hij op 20 februari 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft informatie opgevraagd bij de behandelend sector en betrokkene verwezen naar een volgend spreekuur voor vervolgonderzoek. Bij besluit van 3 april 2015 heeft het Uwv betrokkene per gelijke datum een ZW-uitkering toegekend. Betrokkene wordt op 9 april 2015 opnieuw gezien door een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts komt tot de conclusie dat de belastbaarheid moet worden vastgesteld in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, omdat deze betrokken is bij de op dat moment nog lopende beroepsprocedure over de EZWb. Op 27 september 2016 heeft betrokkene een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. In het kader van de EZWb en de inmiddels ingediende WIA-aanvraag is betrokkene vervolgens gezien op het spreekuur van 11 oktober 2016. De verzekeringsarts heeft in haar rapport van 13 oktober 2016 geconcludeerd dat de beperkingen van betrokkene in vergelijking met eerdere beoordelingen ongewijzigd zijn. De belastbaarheid is niet wezenlijk veranderd sinds januari 2014. Dit geldt ook ten aanzien van januari 2016 toen geen EZWb werd uitgevoerd. De verzekeringsarts heeft als prognose aangegeven dat de medische situatie en functionele mogelijkheden niet wezenlijk zullen veranderen. Zij heeft vervolgens de FML van 13 oktober 2016 opgesteld, geldend vanaf 10 oktober 2016.
De verzekeringsarts heeft betrokkene in het kader van de ZW na overleg met een arbeidsdeskundige, per 20 oktober 2016 geschikt geacht voor de eerder bij de EZWb geselecteerde functies van magazijnexpeditie medewerker, productiemedewerker industrie en machinaal metaalbewerker.
1.4
Het Uwv heeft bij besluit van 20 oktober 2016 (besluit 1) vastgesteld dat appellant per 20 oktober 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Bij besluit van 25 oktober 2016 (besluit 2) heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat betrokkene met ingang van 30 december 2016 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij niet gedurende de wachttijd van 104 weken arbeidsongeschikt is geweest.
1.5.
Het bezwaar van betrokkene tegen besluiten 1 en 2 heeft het Uwv bij besluit van 18 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 januari 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, besluiten 1 en 2 herroepen en het Uwv opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft daarnaast het verzoek om schadevergoeding afgewezen, het Uwv opgedragen het griffierecht te vergoeden en het Uwv veroordeeld in de proceskosten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de consequentie van het niet bereiken van het einde van de wachttijd voortvloeit uit het herstel voor de ZW. De volgorde van de aangehouden toetsing en redenering klopt volgens de rechtbank niet. Volgens de rechtbank wordt voor primair besluit 1, waarin is bepaald dat betrokkene vanaf 20 oktober 2016 volgens de ZW weer arbeidsgeschikt is, aansluiting gezocht bij de FML die is opgesteld in het kader van de beoordeling van de WIA, terwijl er volgens de rechtbank juist voor de beoordeling van de WIA-aanvraag per het einde van de wachttijd niet toegekomen kon worden aan een volledige inhoudelijke beoordeling, omdat het einde van de wachttijd niet bereikt zou zijn. Volgens de rechtbank is het onderzoek procedureel dan ook niet zorgvuldig uitgevoerd. Hierdoor kan volgens de rechtbank niet worden toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de medische en arbeidskundige grondslag van het betreden besluit.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek wel zorgvuldig is geweest en dat in de juiste volgorde is geredeneerd. Het besluit van 20 oktober 2016 is juist, omdat de bij de EZWb in 2014 geselecteerde functies nog steeds passend zijn. Door de hersteldverklaring per 20 oktober 2016 is vervolgens de noodzaak vervallen voor een arbeidskundig rapport per einde wachttijd, omdat de wachttijd niet werd vervuld.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Op grond van artikel 23 van de Wet WIA geldt voor de verzekerde een wachttijd van 104 weken voordat hij aanspraak kan maken op een uitkering op grond van de Wet WIA. Het Uwv dient, op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen in het kader van de ZW betrokken kunnen worden, te beoordelen of de verzekerde de wettelijk voorgeschreven wachttijd heeft volbracht.
4.3.
De rechtbank wordt niet gevolgd in het oordeel dat de besluitvorming onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat de volgorde van toetsing en redenering door het Uwv onjuist is. Zoals volgt uit 1.2 en 1.3 is betrokkene na een EZWb in 2014 met ingang van 18 april 2014 hersteld verklaard. Betrokkene heeft zich op 2 januari 2015 vanuit de WW opnieuw ziek gemeld. Aan betrokkene is opnieuw een ZW-uitkering toegekend. Nadat betrokkene vervolgens is gezien op een spreekuur van een verzekeringsarts van 9 april 2015, heeft deze verzekeringsarts geconcludeerd dat betrokkene in het kader van een nadere opbouw kan starten met werken na 13.00. Tevens is geconcludeerd dat vervolgonderzoek nodig is, omdat de verwachting is dat de belastbaarheid de komende drie tot zes maanden nog kan verbeteren. Dit vervolgonderzoek en de EZWb per januari 2016 heeft weliswaar niet plaatsgevonden, maar hierdoor is appellant niet benadeeld nu zijn ZW-uitkering is gecontinueerd. Vervolgens heeft betrokkene op 27 september 2016 een aanvraag op grond van de Wet WIA gedaan en heeft de verzekeringsarts betrokkene gezien op het spreekuur van 11 oktober 2016 om zowel de aanspraken van betrokkene in het kader van de ZW als die op grond van de Wet WIA te beoordelen. Deze verzekeringsarts komt op basis van eigen onderzoek en dossieronderzoek, waaronder de op dat moment beschikbare informatie van de behandelaars, tot de conclusie dat de belastbaarheid van betrokkene in oktober 2016 niet wezenlijk veranderd is ten opzichte van de belastbaarheid in januari 2014 alsmede ten opzichte van januari 2016 toen een EZWb achterwege is gebleven, en heeft de belastbaarheid van betrokkene weergegeven in een FML van 13 oktober 2016 geldend vanaf 10 oktober 2016. Na onderling overleg is door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat betrokkene de eerder bij de EZWb geselecteerde functies nog kan vervullen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens betrokkene gezien tijdens de hoorzitting en de in bezwaar overgelegde informatie van de behandelend neuroloog van 20 december 2016 en de psycholoog van 3 januari 2017 meegewogen. Aldus ligt aan de beoordelingen afdoende onderzoek ten grondslag nu daarin allereerst ter beoordeling stond de vraag of de functies die in de EZWb in 2014 waren geselecteerd in medisch opzicht geschikt waren voor betrokkene. Dat daarbij een FML is opgesteld met het oog op de WIA-beoordeling maakt dit onderzoek niet onzorgvuldig. Niet gebleken is dat de verzekeringsartsen onvoldoende beeld hadden van de medische toestand van betrokkene over de gehele relevante periode. Hierbij is van belang dat er een recente FML was opgesteld, betrokkene zich na 20 oktober 2016 niet opnieuw heeft ziek gemeld, de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over recente medische informatie van behandelaars en met betrekking tot de periode vanaf januari 2016 is bezien of er relevante wijzigingen zijn opgetreden in de belastbaarheid van betrokkene. Ook overigens zijn er geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de beoordeling door het Uwv onzorgvuldig is geweest of in een onjuiste volgorde heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4.4.
De devolutieve werking van het hoger beroep brengt met zich dat wordt toegekomen aan een beoordeling van de door betrokkene in beroep aangevoerde gronden.
4.5.
Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op de hier te beoordelen datum niet in de ochtend werkzaam kon zijn. Hij heeft daarbij toegelicht dat over de datum hier in geding door de Raad nog niet is geoordeeld in de in 1.2 genoemde eerdere procedure bij de Raad. Met het rapport van 10 januari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat zowel de angststoornis als een stoornis in de impulsbeheersing beide geen medische noodzaak geven tot een beperking op werken in de ochtend. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is ook niet gebleken dat betrokkene intensieve en langdurige therapie volgde in de ochtenduren waardoor hij niet beschikbaar zou kunnen zijn. Daarnaast is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gebleken dat er sprake is van een andere aandoening die een dergelijke noodzaak kan onderbouwen. De al bekende schouderklachten, rugklachten, voetklachten, urologische klachten, darmklachten en KNO‑problematiek geven geen medische noodzaak voor het beperken van ochtenddiensten.
4.6.
Anders dan betrokkene heeft aangevoerd, hebben de verzekeringsartsen de door betrokkene overgelegde medische informatie over de nek- en schouderklachten van betrokkene wel in acht genomen. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 maart 2017 volgt dat zowel de nekklachten als de schouderklachten al langdurig bekend zijn bij de artsen van het Uwv. Ten tijde van de EZWb in 2014 werd volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep met deze klachten al rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat uit de in beroep door betrokkene overgelegde informatie van de specialisten van betrokkene geen aandoeningen naar voren komen waaruit blijkt dat de beperkingen ten aanzien van de nekbelasting en schouderbelasting op de datum in geding wezenlijk anders moet zijn.
4.7.
Zoals eerder al is geoordeeld in de uitspraak van de Raad van 28 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2770) behoeft de omstandigheid dat bij de indicatie voor de WSW met name is uitgegaan van een beperking ten aanzien van werken in de ochtenduren en van een beperking voor tijds- en tempodruk, op zichzelf nog geen aanleiding te zijn voor twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsartsen. De criteria die worden aangelegd bij een WSW-beoordeling zijn niet dezelfde als die gelden bij een beoordeling van arbeidsongeschiktheid.
4.8.
Uit 4.3 tot en 4.7 volgt dat het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit niet slaagt. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van betrokkene op goede gronden met ingang van 20 oktober 2016 beëindigd en heeft op goede gronden geweigerd een WIA-uitkering aan betrokkene toe te kennen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene alsnog ongegrond verklaren.
5.1.
Betrokkene heeft verzocht om vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
5.2.
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Van dergelijke omstandigheden is in het voorliggende geval niet gebleken.
5.3.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie de uitspraak van de Raad van 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643) vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aan als op zijn minst gesproken kan worden van een geschil tussen partijen. Over het algemeen zal dat zijn op het moment dat er een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans zal dit zijn op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of tegen het uitblijven daarvan. De Raad ziet geen aanleiding in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken.
5.4.
Indien voor het eerst voor de Raad een beroep op schending van de redelijke termijn wordt gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak van de Raad, waarbij de duur van de totale procedure in ogenschouw wordt genomen. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift van betrokkene door het Uwv op 3 november 2016 tot aan de uitspraak van de Raad van heden zijn ruim drie jaar en elf maanden verstreken, zodat de redelijke termijn niet is overschreden. Dit betekent dat het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier