In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die zich ziek had gemeld met fysieke en psychische klachten, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat hij vanaf 18 april 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn loon te verdienen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.
De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. Er waren geen relevante onderzoeksactiviteiten achterwege gelaten en de verzekeringsartsen hadden de appellant gezien en alle relevante medische gegevens in hun beoordeling betrokken. De Raad verwierp het standpunt van de appellant dat er sprake was van een oneerlijk proces, omdat hij niet over de financiële middelen beschikte om een deskundige in te schakelen. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen de psychische beperkingen van de appellant adequaat hadden beoordeeld en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) op de juiste wijze was opgesteld.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de voorbeeldfuncties die aan de ZW-beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor de appellant. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit van het Uwv berustte op een deugdelijke medische grondslag en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 juli 2017.