ECLI:NL:CRVB:2020:2571

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
18/4704 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van besluiten inzake WAO-uitkering zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt, heeft verzocht om terug te komen van eerdere besluiten van 2 september 1994 en 5 maart 2015. Hij stelde dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die deze besluiten onjuist maakten. De Raad oordeelde echter dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere besluiten konden onderbouwen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de besluiten aan de appellant bekend waren gemaakt en dat zijn ontkenning van ontvangst ongeloofwaardig was. De Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat het verzoek om terug te komen terecht was afgewezen. De Raad benadrukte dat de appellant niet had aangetoond dat hij in afwijking van de gegevens van het Uwv eerder arbeidsongeschikt was geweest dan vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

18.4704 WAO

Datum uitspraak: 21 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 juli 2018, 17/1528 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.E.I.K. Jaminon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2020. De zitting heeft, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijk wet Covid-19 Justitie en Veiligheid plaatsgevonden via een online beeldverbinding (skype). Daaraan hebben deelgenomen appellant en mr. P.C.P. Heijnen namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitvoerig overzicht van de feiten en omstandigheden wordt onder meer verwezen naar de uitspraak van de Raad van 8 april 2016, 15/226 WAO, 15/3021 WAO (ECLI:NL:CRVB:2016:1295), die in kopie bij deze uitspraak is gevoegd. Thans wordt volstaan met het volgende.
1.2.
Bij besluit van 2 september 1994 is appellant met ingang van 12 september 1994 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.3.
Bij besluit van 5 maart 2015 is de aan appellant toegekende loondervingsuitkering met ingang van 1 maart 2015 omgezet in een vervolguitkering.
1.4.
Bij brief van 4 augustus 2016 heeft appellant het Uwv gevraagd of, gelet op zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag, zijn in 1994 toegekende uitkering niet gerelateerd had moeten worden aan zijn laatstverdiende salaris. Voorts heeft hij gevraagd of hij geen recht heeft op een loondervingsuitkering. Bij brief van 19 augustus 2016 heeft het Uwv deze vragen ontkennend beantwoord.
1.5.
In reactie op de voormelde brief van 19 augustus 2016 heeft appellant in een brief van 12 januari 2017 aan het Uwv gesteld dat uit een arbeidskundig rapport van 31 maart 1994 blijkt dat hij op 19 maart 1992 ziek is gemeld en hij op 5 maart 1993 is geopereerd. In de tussenliggende periode is hij niet werkzaam geweest. Nu hij op 25 januari 1993 arbeidsongeschikt was, betekent dit dat hij onder het pre TBA-regime van de WAO had moeten vallen. Dit betekent dat zijn WAO-uitkering gerelateerd moet worden aan zijn laatst verdiende salaris. Hij heeft dan ook verzocht zijn uitkering dienaangaande te herzien.
1.6.
Bij besluit van 30 januari 2017 heeft het Uwv overwogen dat het schrijven van appellant van 12 januari 2017 er op is gericht om terug te komen van de besluiten van 2 september 1994 en 5 maart 2015. Voorts is overwogen dat uit het dossier van appellant blijkt dat hij van 19 maart 1992 tot 24 september 1992 ziek is geweest. Met ingang van die laatste datum is hij hersteld verklaard. Uit het arbeidskundig rapport van 31 maart 1994 blijkt weliswaar dat appellant op 5 maart 1993 is geopereerd maar uit dit rapport blijkt niet dat hij op 25 januari 1993 al ziek was. Er is derhalve niet gebleken van nieuwe feiten en/of omstandigheden waaruit zou blijken dat de besluiten van 2 september 1994 en van 5 maart 2015 kennelijk onjuist zijn geweest en daarom heeft het Uwv deze besluiten gehandhaafd.
1.7.
Het door appellant tegen het besluit van 30 januari 2017 gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft appellant gesteld dat hij de besluiten van 2 september 1994 en 5 maart 2015 destijds niet heeft ontvangen. Daarnaast heeft hij de in bezwaar naar voren gebrachte gronden herhaald.
3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden is nieuw gebleken of veranderende omstandigheden te vermelden. De rechtbank heeft overwogen dat de besluiten van 2 september 1994 en 5 maart 2015 bekend zijn gemaakt door toezending aan appellant op het bij het Uwv bekende adres. De rechtbank acht de (ongemotiveerde) ontkenning van ontvangst van deze besluiten door appellant (evident) ongeloofwaardig, omdat appellant deze stelling eerst in het onderhavige beroep naar voren heeft gebracht. De Centrale Raad van Beroep heeft in een eerdere procedure van appellant in zijn uitspraak van 8 april 2016 reeds overwogen dat tegen het besluit van 2 september 1994 door appellant geen rechtsmiddelen zijn aangewend. In het kader van een eerdere beroepsprocedure van appellant is dit besluit ook aan zijn toenmalige gemachtigde verzonden. Voorts blijkt uit de brief van het Uwv van 20 april 2016 dat appellant naar aanleiding van het besluit van 5 maart 2015 een klacht bij het Uwv heeft ingediend. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat appellant deze besluiten destijds heeft ontvangen. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat appellant noch in bezwaar noch in beroep (nieuwe) medische gegevens heeft overgelegd waaruit zou blijken dat hij (in afwijking van de gegevens van het Uwv) reeds op 25 januari 1993 ziek zou zijn geweest. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat appellant geen nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb naar voren heeft gebracht en heeft het beroep ongegrond verklaard.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij vanaf zijn ziekmelding op 19 maart 1992 doorlopend arbeidsongeschikt is gebleven. Bij het berekenen van de WAO-uitkering had dan ook moeten worden uitgegaan van de oude wetgeving. Appellant heeft alsnog erkend dat hij het besluit van 2 september 1994 destijds heeft ontvangen. Zijn standpunt dat hij het besluit van 5 maart 2015 niet heeft ontvangen, heeft hij gehandhaafd. Ter ondersteuning van zijn standpunten heeft appellant nadere informatie overgelegd.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten en omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook al eerdere gestelde feiten en omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
5.2.
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:227).
5.3.
Aan de toekenning van de WAO-uitkering bij het besluit van 2 september 1994 ligt een eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 11 september 1993 ten grondslag. Bij besluit van 5 maart 2015 is aan appellant een zogeheten vervolguitkering, als bedoeld in artikel 21b van de WAO, zoals dat artikel geldt sedert 1 augustus 1993, toegekend. Appellant heeft aan zijn verzoek om terug te komen van de besluiten van 2 september 1994 en 5 maart 2015 ten grondslag gelegd dat hij vanaf zijn ziekmelding op 19 maart 1992 doorlopend arbeidsongeschikt is gebleven, en dat hij - aangezien zijn arbeidsongeschiktheid is ingetreden vóór 25 januari 1993 - gelet op het bepaalde in artikel XVII van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen van 7 juli 1993, Stb. 1993, 412 (wet TBA) - aanspraak kan maken op een WAO-uitkering die gedurende de gehele uitkeringsduur wordt berekend naar het dagloon.
5.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat appellant aan zijn verzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het arbeidskundig rapport van 31 maart 1994, waar appellant naar heeft verwezen, dateert van vóór het besluit van 2 september 1994. Genoemd rapport vermeldt slechts dat appellant zich op 19 maart 1992 ziek heeft gemeld. Gegeven het feit dat appellant volgens de gegevens van het Uwv per 24 november 1992 weer hersteld is verklaard, volgt hier niet uit dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op een eerder tijdstip dan 11 september 1993 moet worden vastgesteld. Ook uit de omstandigheid dat appellant op 5 maart 1993 (dus na 25 januari 1993) is geopereerd volgt niet dat appellant onder het overgangsrecht van de wet TBA valt. Bij gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden mocht het Uwv het verzoek om terug te komen dan ook met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afwijzen. In wat appellant heeft aangevoerd is daarnaast geen grond gelegen voor het oordeel dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen evident onredelijk is.
5.5.
In het midden kan blijven of appellant het besluit van 5 maart 2015 destijds heeft ontvangen. Dit besluit, waarbij aan appellant een vervolguitkering is toegekend, ziet niet op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
5.6.
Uit de overwegingen 5.3 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D.S. Barthel