ECLI:NL:CRVB:2016:1295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2016
Publicatiedatum
8 april 2016
Zaaknummer
15-226 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling arbeidsongeschiktheid en maatmaninkomen in WAO-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt. De zaak betreft de herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en het maatmaninkomen van appellant over de periode van 12 september 1994 tot 1 september 2001. Het Uwv had eerder, in 1994, aan appellant een uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 15-25%, maar kwam in 2010 terug op dit besluit door het maatmaninkomen opnieuw te berekenen, rekening houdend met een aangepaste arbeidsduur van 37,86 uur per week in plaats van 40 uur. Appellant stelde dat het Uwv verdergaand van het besluit van 1994 had moeten terugkomen, maar de Raad oordeelde dat het Uwv bevoegd was om niet verdergaand terug te komen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep tegen de besluiten van het Uwv ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven voor een herbeoordeling van het oorspronkelijke besluit. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-.

Uitspraak

15/226 WAO, 15/3021 WAO
Datum uitspraak: 8 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
2 december 2014, 12/918 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.L.J. van Vloten, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op 21 april 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2016. Namens appellant is verschenen mr. Van Vloten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 2 september 1994 is aan appellant met ingang van 12 september 1994 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. Voordat appellant wegens lichamelijke klachten uitviel, was hij werkzaam als opzichter massabereiding bij Sphinx. Bij de berekening van de uitkering is uitgegaan van deze maatmanfunctie en is het maatmaninkomen vastgesteld op fl. 28,36, wat gebaseerd is op een wekelijkse arbeidsduur van 40 uur per week. Bij besluit van 27 februari 1995 is de WAO-uitkering van appellant voortgezet met een vervolguitkering.
1.2.
Bij besluit van 17 juli 2002 is de WAO-uitkering van appellant ingetrokken per
1 september 2001, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum is vastgesteld op minder dan 15%. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt. In 2003 heeft appellant het Uwv verzocht om herziening van de beslissing van 17 juli 2002. Tegen de weigering om terug te komen van dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 21 november 2003, heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en is de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 september 2001 alsnog vastgesteld op 15-25%. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat bij de berekening van het maatmaninkomen ten onrechte is uitgegaan van een arbeidsduur van 40 uur per week en geen rekening is gehouden met de ATV/ADV van 112 uur per jaar, zodat de effectieve arbeidsduur van appellant 37,86 uur per week heeft bedragen. Het maatmaninkomen dient dan op
12 september 1994 te worden vastgesteld op fl. 29,97 en na indexering tot 1 september 2001 op fl.37,70 / € 17,11. Het door appellant ingestelde beroep tegen deze beslissing van
21 november 2003 is bij uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 oktober 2004 ongegrond verklaard. Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
1.3.
Bij besluit van 12 mei 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 september 2004, waarbij zijn WAO-uitkering ongewijzigd is vastgesteld op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%, gegrond verklaard. Per 12 september 2004 is de WAO-uitkering van appellant berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Het Uwv is hierbij uitgegaan van het maatmaninkomen op 1 november 2001, te weten € 17,11 en heeft dit maatmaninkomen geïndexeerd. Het maatmaninkomen bedraagt volgens het Uwv per 12 september 2004 € 18,35. Bij uitspraak van 4 januari 2006 heeft de rechtbank Maastricht geoordeeld dat de door het Uwv gehanteerde berekening niet onjuist voorkomt en dat het Uwv het bezwaar terecht gegrond heeft verklaard door de mate van arbeidsongeschiktheid per 12 september 2004 vast te stellen op 25-35%. Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld.
1.4.
Bij besluit van 23 december 2009 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 8 juli 2009 vastgesteld op 80-100%. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.5.
Naar aanleiding van een verzoek van appellant heeft het Uwv bij het besluit van 23 juli 2010 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 12 september 1994 vastgesteld op 25-35%. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar de beslissing op bezwaar van
21 november 2003. Bij dat besluit is een herberekening gemaakt van het maatmaninkomen per 12 september 1994. Het maatmaninkomen is gecorrigeerd vastgesteld en bedraagt per die datum € 13,60, hetgeen tevens leidt tot een gewijzigde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Bij het besluit van 24 augustus 2010 heeft het Uwv bepaald dat over de periode 12 september 1994 tot 1 september 2001 een bedrag van
€ 7.092,67 aan appellant dient te worden nabetaald als gevolg van het besluit van
23 juli 2010. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft bij besluit van 30 november 2010 (bestreden besluit 1) de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft bij besluit van 15 februari 2011 (bestreden besluit 2), met toepassing van het toentertijd geldende artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wederom een beslissing genomen op het bezwaar van appellant. Het Uwv heeft het maatmaninkomen per 12 september 1994 hoger vastgesteld, maar geconcludeerd dat dit geen gevolgen heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de te beoordelen periode en op die grond het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft vooropgesteld dat bestreden besluit 1 is vervangen door bestreden besluit 2. Dat met bestreden besluit 2 niet tegemoet gekomen wordt aan het beroep van appellant, zodat gelet op artikel 6:19 van de Awb het beroep van appellant mede gericht wordt geacht tegen het betreden besluit 2. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 inhoudelijk beoordeeld. De rechtbank heeft overwogen dat de wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 12 september 1994 is ingegeven door het feit dat bij de vaststelling van het maatmaninkomen ten onrechte geen rekening is gehouden met de ATV/ADV van 112 uur. Als gevolg hiervan is de arbeidsduur ten onrechte vastgesteld op
40 uur per week in plaats van 37,86 uur. Bij primair besluit van 23 juli 2010 is het maatmaninkomen opnieuw vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met een arbeidsduur van 37,86 uur. Dit heeft geleid tot een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid. Met het Uwv is de rechtbank van oordeel dat deze correctie van de arbeidsduur voor de periode vanaf 1 september 2001 heeft plaatsgevonden bij besluit op bezwaar van 21 november 2003, zodat het Uwv de nabetaling terecht heeft berekend over de periode 12 september 1994 tot en met 1 september 2001. De vraag die de rechtbank vervolgens heeft beantwoord, is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid voor de periode van 12 september 1994 tot 1 september 2001 terecht heeft vastgesteld op 25-35%, waarbij het enkel gaat om de herbeoordeling van het maatmaninkomen. Voorts stelt de rechtbank vast dat het maatmaninkomen en daarmee de mate van arbeidsongeschiktheid voor de periode na 1 september 2001 in dit geschil niet ter beoordeling van de rechtbank is, nu aan die periode besluiten ten grondslag liggen die thans in rechte vaststaan. Vervolgens heeft de rechtbank de nadere vaststelling van het maatmaninkomen beoordeeld. Wat betreft het basissalaris dat als uitgangspunt is genomen bij de vaststelling van het dagloon, heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv onvoldoende heeft onderzocht wat het basissalaris van appellant zou zijn geweest op de eerste WAO-dag. De rechtbank heeft op die grond het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen. Inzake de waarderingspremie en de overige door appellant geclaimde premies, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant in onvoldoende mate heeft aangetoond dat hij deze (hogere) premies daadwerkelijk heeft ontvangen, zodat het Uwv deze terecht niet, dan wel niet in de mate waarin appellant dat verzoekt, bij de vaststelling van het maatmaninkomen heeft betrokken.
3. Appellant heeft in hoger beroep wederom aangevoerd dat de arbeidsdeskundige bij de herbeoordeling een groot aantal parameters, die van belang zijn voor de vaststelling van het maatmaninkomen, niet correct heeft vastgesteld. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de door hem in beroep ingebrachte contra-expertise van arbeidsdeskundige W. de Hoop van De Hoop arbeid en advies van 18 december 2012.
4. Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 21 april 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 3), waarbij met een nadere motivering wederom het bezwaar van appellant ongegrond is verklaard.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank terecht het beroep tegen bestreden besluit 1 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voorts wordt vastgesteld dat met bestreden besluit 3, die het Uwv heeft genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, niet geheel tegemoet gekomen wordt aan de bezwaren van appellant, zodat gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, dit besluit mede in de procedure dient te worden betrokken. Het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt geacht mede gericht te zijn tegen bestreden besluit 3.
5.2.
De Raad is ambtshalve van oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan worden gelaten. Vooropgesteld wordt dat met het besluit van 2 september 1994, waartegen geen rechtsmiddel is aangewend, is komen vast te staan dat appellant met ingang van 12 september 1994 recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. Aan dit besluit ligt een maatmaninkomen ten grondslag dat is berekend op basis van een wekelijkse arbeidsduur van 40 uur. Bij de beslissing op bezwaar van 21 november 2003 heeft het Uwv, na heroverweging, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 september 2001 wederom vastgesteld op 15-25%. Aan dit besluit ligt een maatmaninkomen ten grondslag dat is berekend op basis van een wekelijkse arbeidsduur van 37,86 uur, aangezien ten onrechte geen rekening was gehouden met arbeidstijdverkorting. In 2010 heeft appellant het Uwv verzocht ook over de periode in het verleden het maatmaninkomen te berekenen op basis van een wekelijkse arbeidstijd van 37,86 uur. Dit verzoek van appellant moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van
2 september 1994. Het Uwv is teruggekomen van zijn besluit van 2 september 1994 door alsnog over de periode 12 september 1994 tot 1 september 2001 de arbeidsongeschiktheid van appellant vast te stellen, rekening houdend met het aan de arbeidstijdverkorting aangepaste maatmanloon. Het standpunt van appellant is erin gelegen dat het maatmanloon toentertijd ook op andere punten onjuist is vastgesteld, en dat het Uwv verdergaand van het besluit van 12 september 1994 had moeten terugkomen.
5.3.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan van deze bevoegdheid gebruik maakt, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit (verdergaand) te herzien.
5.4.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Uit de gedingstukken is de Raad niet gebleken van het bestaan van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De ter zitting ingenomen stelling dat appellant pas later goed de vaststelling van het maatmanloon in 1994 is gaan bezien, is geen nieuw feit of veranderde omstandigheid in vorenbedoelde zin. Wat appellant thans naar voren heeft gebracht had dan ook destijds reeds in de bezwaarfase kunnen worden aangevoerd. Hiervan uitgaande, was het Uwv bevoegd om niet verdergaand van het besluit van 12 september 1994 terug te komen. Gelet op het beperkte toetsingskader ziet de Raad dan ook geen grond te oordelen dat het Uwv niet tot het besluit van 23 juli 2010 heeft kunnen komen, zodat de besluiten van 15 februari 2011 (bestreden besluit 2) en 21 april 2015 (bestreden besluit 3), waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 juli 2010 ongegrond is verklaard, beide in rechte stand kunnen houden en het beroep daartegen door de rechtbank ongegrond had moeten worden verklaard.
6. Gelet op het voorgaande ziet de Raad aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 992,- ter zake van kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 november 2010 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 februari 2011 ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 21 april 2015 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM