Uitspraak
2 december 2014, 12/918 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
1 september 2001, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum is vastgesteld op minder dan 15%. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt. In 2003 heeft appellant het Uwv verzocht om herziening van de beslissing van 17 juli 2002. Tegen de weigering om terug te komen van dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 21 november 2003, heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en is de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 september 2001 alsnog vastgesteld op 15-25%. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat bij de berekening van het maatmaninkomen ten onrechte is uitgegaan van een arbeidsduur van 40 uur per week en geen rekening is gehouden met de ATV/ADV van 112 uur per jaar, zodat de effectieve arbeidsduur van appellant 37,86 uur per week heeft bedragen. Het maatmaninkomen dient dan op
12 september 1994 te worden vastgesteld op fl. 29,97 en na indexering tot 1 september 2001 op fl.37,70 / € 17,11. Het door appellant ingestelde beroep tegen deze beslissing van
21 november 2003 is bij uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 oktober 2004 ongegrond verklaard. Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
21 november 2003. Bij dat besluit is een herberekening gemaakt van het maatmaninkomen per 12 september 1994. Het maatmaninkomen is gecorrigeerd vastgesteld en bedraagt per die datum € 13,60, hetgeen tevens leidt tot een gewijzigde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Bij het besluit van 24 augustus 2010 heeft het Uwv bepaald dat over de periode 12 september 1994 tot 1 september 2001 een bedrag van
€ 7.092,67 aan appellant dient te worden nabetaald als gevolg van het besluit van
23 juli 2010. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft bij besluit van 30 november 2010 (bestreden besluit 1) de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft bij besluit van 15 februari 2011 (bestreden besluit 2), met toepassing van het toentertijd geldende artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wederom een beslissing genomen op het bezwaar van appellant. Het Uwv heeft het maatmaninkomen per 12 september 1994 hoger vastgesteld, maar geconcludeerd dat dit geen gevolgen heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de te beoordelen periode en op die grond het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
40 uur per week in plaats van 37,86 uur. Bij primair besluit van 23 juli 2010 is het maatmaninkomen opnieuw vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met een arbeidsduur van 37,86 uur. Dit heeft geleid tot een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid. Met het Uwv is de rechtbank van oordeel dat deze correctie van de arbeidsduur voor de periode vanaf 1 september 2001 heeft plaatsgevonden bij besluit op bezwaar van 21 november 2003, zodat het Uwv de nabetaling terecht heeft berekend over de periode 12 september 1994 tot en met 1 september 2001. De vraag die de rechtbank vervolgens heeft beantwoord, is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid voor de periode van 12 september 1994 tot 1 september 2001 terecht heeft vastgesteld op 25-35%, waarbij het enkel gaat om de herbeoordeling van het maatmaninkomen. Voorts stelt de rechtbank vast dat het maatmaninkomen en daarmee de mate van arbeidsongeschiktheid voor de periode na 1 september 2001 in dit geschil niet ter beoordeling van de rechtbank is, nu aan die periode besluiten ten grondslag liggen die thans in rechte vaststaan. Vervolgens heeft de rechtbank de nadere vaststelling van het maatmaninkomen beoordeeld. Wat betreft het basissalaris dat als uitgangspunt is genomen bij de vaststelling van het dagloon, heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv onvoldoende heeft onderzocht wat het basissalaris van appellant zou zijn geweest op de eerste WAO-dag. De rechtbank heeft op die grond het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen. Inzake de waarderingspremie en de overige door appellant geclaimde premies, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant in onvoldoende mate heeft aangetoond dat hij deze (hogere) premies daadwerkelijk heeft ontvangen, zodat het Uwv deze terecht niet, dan wel niet in de mate waarin appellant dat verzoekt, bij de vaststelling van het maatmaninkomen heeft betrokken.
2 september 1994. Het Uwv is teruggekomen van zijn besluit van 2 september 1994 door alsnog over de periode 12 september 1994 tot 1 september 2001 de arbeidsongeschiktheid van appellant vast te stellen, rekening houdend met het aan de arbeidstijdverkorting aangepaste maatmanloon. Het standpunt van appellant is erin gelegen dat het maatmanloon toentertijd ook op andere punten onjuist is vastgesteld, en dat het Uwv verdergaand van het besluit van 12 september 1994 had moeten terugkomen.
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 november 2010 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 februari 2011 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 april 2015 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van
L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2016.