ECLI:NL:CRVB:2020:2478

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
14 oktober 2020
Zaaknummer
18/5923 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsvermogen in het kader van Wajong-uitkering na verlaging van inkomensondersteuning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar Wajong-uitkering te verlagen van 75% naar 70% van het minimumloon. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan. Appellante, die lijdt aan verschillende medische aandoeningen, betwistte de conclusie van het Uwv dat zij arbeidsvermogen heeft. Het Uwv had in 2016 een voorlopige beoordeling gedaan waarin werd gesteld dat appellante arbeidsvermogen had, wat leidde tot de verlaging van haar uitkering. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Raad heeft de argumenten van appellante en het Uwv zorgvuldig afgewogen. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante op 1 januari 2018 arbeidsvermogen had. De Raad volgt de bevindingen van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, die hebben vastgesteld dat appellante in staat is om ten minste vier uur per dag te werken en aaneengeschakeld een uur kan werken. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de objectiviteit van de medische beoordelingen en dat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt te onderbouwen met medische gegevens.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen schending is van het beginsel van equality of arms. De beslissing van het Uwv om de Wajong-uitkering te verlagen wordt daarmee gehandhaafd. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische beoordelingen in het kader van arbeidsvermogen en de rechten van appellanten in sociale zekerheidszaken.

Uitspraak

18/5923 Wajong
Datum uitspraak: 14 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 oktober 2018, AMS 17/6799 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.J. Vissers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft nadere stukken ingebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft medische gegevens ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2020. Voor appellante is verschenen mr. Vissers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante geniet inkomensondersteuning op grond van artikel 2:40 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong), de zogeheten werkregeling. Als gevolg van een wijziging van artikel 2:40 van de Wajong is de hoogte van de inkomensondersteuning voor alle jonggehandicapten in de werkregeling per 1 januari 2018 verlaagd van 75% naar 70% van de grondslag. Het Uwv heeft in 2016 eigener beweging beoordeeld of appellante niet inmiddels als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:45 van de Wajong is aan te merken. In dat geval zou appellante recht hebben op de zogeheten uitkering volledig en duurzaam arbeidsongeschikten en zou de Wajong-uitkering na 1 januari 2018 75% van de grondslag blijven bedragen. Aan appellante is op 27 december 2016 een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin is vermeld dat aangenomen wordt dat zij arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze voorlopige beoordeling. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is appellante bij besluit van 24 mei 2017 meegedeeld dat zij arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.2.
Bij besluit van 11 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante
tegen het besluit van 12 april 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe (kort gezegd) overwogen dat met de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende en inzichtelijk is gemotiveerd waarom bij appellante sprake is van arbeidsvermogen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij vanwege de beperkingen voortvloeiend uit de combinatie van haar medische aandoeningen geen arbeidsvermogen heeft, zodat zij met ingang van 1 januari 2018 onveranderd recht heeft op een uitkering ter hoogte van 75% van het minimumloon. Verder heeft appellante een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op
1 januari 2018 arbeidsvermogen had. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.2.
Partijen houdt met name verdeeld de vraag of appellante voldoet aan de voorwaarden dat zij niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur en niet ten minste vier uur per dag belastbaar is.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. De primaire arts heeft appellante gezien op het spreekuur, waarbij een anamnese is afgenomen, het dagverhaal is opgetekend en een lichamelijk en psychisch onderzoek is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van de informatie van de behandelaars. Hij heeft appellante onderzocht en het dagverhaal opgenomen. De in bezwaar ontvangen informatie van de behandelaars is kenbaar in zijn rapport verwerkt. Het feit dat deze informatie, en ook de in beroep en hoger beroep ingediende medische informatie, is beoordeeld door een en dezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft geen aanleiding voor twijfel aan diens objectiviteit. Ook overigens is geen aanleiding voor het oordeel dat het Uwv bij de beoordeling van de Wajong-aanspraken van appellante bevooroordeeld te werk is gegaan.
4.4.
De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen dat appellante beschikt over arbeidsvermogen.
4.5.
Appellante heeft sedert haar jeugd diabetes mellitus type 1. Daarnaast is vanaf 2012 sprake van coeliakie en refluxoesophagitis, die zorgen voor misselijkheid, onverwacht braken en wisselende opname van voedsel. Het regelmatige braken veroorzaakt schommelingen in de glucosewaardes van appellante. Tevens is sprake van psychische klachten vanwege acceptatieproblemen waarvoor appellant sedert december 2017 onder behandeling van een psycholoog staat. In 2019 is trombopenie gediagnosticeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante in navolging van de primaire arts tenminste vier uur per dag belastbaar geacht. Appellante is tevens in staat geacht ten minste een uur aaneengesloten te werken. De door de primaire arts gestelde beperkingen zijn door hem onderschreven. Onregelmatige werktijden, stress en een hoog niveau van fysieke inspanning kunnen leiden tot ontregeling van de metabole situatie en moeten om die reden vermeden worden. Tijdens het werk moet voor appellante de gelegenheid bestaan om zich terug te trekken om de glucosewaarden te meten. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat klachten van vergeetachtigheid en forse chronische vermoeidheidsklachten, evenals depressieve klachten, passen bij de wisselingen van de glucosespiegel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij het standpunt gehandhaafd dat dit het aannemen van een belastbaarheid van vier uur per dag en het aaneengesloten kunnen werken gedurende ten minste één uur niet in de weg staat. De vele braakneigingen vormen geen contra-indicatie voor werken. Frequentie of intensiteit daarvan leidt in het geval van appellante ook niet tot onacceptabel ziekteverzuim.
4.6.
Er is geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit standpunt niet te volgen. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen beperkingen passen ook bij het dagverhaal zoals dat door de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is opgetekend. De voorwaarde van het ten minste een uur aaneengesloten kunnen werken ziet, gelet op de Nota van Toelichting bij de wijziging van het Schattingsbesluit per 1 januari 2015 (Stb. 2014,359) voorts uitsluitend op het zelfstandig functioneren van een betrokkene. Daarbij gaat het er uitsluitend om dat niet vaker dan een keer per uur een substantiële onderbreking van het productieproces noodzakelijk is om de betrokkene bij te sturen als gevolg van beperkingen in aandacht, geheugen of stemming. De noodzaak om iemand bij te sturen is er als hij zelf niet kan onderkennen dat hij op enig moment niet adequaat functioneert en/of hij zichzelf daarin niet kan corrigeren. Het is bij deze voorwaarde niet relevant of betrokkene het werk even moet onderbreken voor bijvoorbeeld een toiletbezoek of om zich te vertreden. De omstandigheid dat appellante het werk soms korte tijd zal moeten onderbreken voor het meten van haar glucosewaarden of het toilet dient te bezoeken in verband met braakneigingen dient daarom niet te worden betrokken bij deze voorwaarde. Deze aspecten kunnen wel een rol spelen bij de zogeheten taakspecifieke eisen, dat zijn de eisen die het uitoefenen van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde taak met zich brengt. Door de arbeidsdeskundige is vermeld dat het moet gaan om werk waarin appellante kan weglopen wanneer dit nodig is. Er moet een toilet in de buurt zijn. Appellante moet in het werk niet afhankelijk zijn van anderen en anderen moeten niet afhankelijk zijn van haar. Door de arbeidsdeskundige is genoegzaam gemotiveerd dat de taak ‘invoeren van gegevensʼ aan deze eisen voldoet en dat daarin de mogelijkheid bestaat tot het meten van glucosewaarden of toiletbezoek. De gedingstukken bieden geen steun voor de stelling dat deze tussentijdse onderbrekingen zich bij appellante dermate frequent voor zullen doen dat van een economische loonwaarde bij het verrichten van de taak geen sprake meer zal zijn.
4.7.
Appellante heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen het standpunt van het Uwv dat zij over basale werknemersvaardigheden beschikt. Dit vereiste behoeft daarom geen verdere bespreking.
4.8.
Aangezien er geen twijfel bestaat omtrent het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen aanleiding een deskundige in te schakelen, zoals door appellante verzocht. In het arrest Korošec, waar appellante een beroep op heeft gedaan, wordt die aanleiding ook niet gezien. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om haar standpunt, dat de medische beoordelingen door het Uwv niet juist zijn, te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Zij heeft van die mogelijkheid ook ruimschoots gebruik gemaakt door in bezwaar, beroep en hoger beroep medische stukken in te dienen. Niet kan worden gezegd dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv en hun standpunten over de medische situatie van appellante op 1 januari 2018. Van een schending van de equality of arms is geen sprake. Gelet hierop kan het gestelde financiële onvermogen van appellante om zelf een deskundige in te schakelen buiten beschouwing blijven.
4.9.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van L. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is verhinderd te ondertekenen.