ECLI:NL:CRVB:2020:2478
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling arbeidsvermogen in het kader van Wajong-uitkering na verlaging van inkomensondersteuning
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar Wajong-uitkering te verlagen van 75% naar 70% van het minimumloon. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan. Appellante, die lijdt aan verschillende medische aandoeningen, betwistte de conclusie van het Uwv dat zij arbeidsvermogen heeft. Het Uwv had in 2016 een voorlopige beoordeling gedaan waarin werd gesteld dat appellante arbeidsvermogen had, wat leidde tot de verlaging van haar uitkering. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep ging.
De Raad heeft de argumenten van appellante en het Uwv zorgvuldig afgewogen. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante op 1 januari 2018 arbeidsvermogen had. De Raad volgt de bevindingen van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, die hebben vastgesteld dat appellante in staat is om ten minste vier uur per dag te werken en aaneengeschakeld een uur kan werken. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de objectiviteit van de medische beoordelingen en dat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt te onderbouwen met medische gegevens.
De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen schending is van het beginsel van equality of arms. De beslissing van het Uwv om de Wajong-uitkering te verlagen wordt daarmee gehandhaafd. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische beoordelingen in het kader van arbeidsvermogen en de rechten van appellanten in sociale zekerheidszaken.