ECLI:NL:CRVB:2020:2465

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
19/1504 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde inkomsten en boete-oplegging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen ongegrond heeft verklaard. Appellante ontvangt sinds 9 november 2005 bijstand op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van informatie over niet-gemelde kasstortingen op haar bankrekening heeft de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante inkomsten had ontvangen die zij niet had gemeld, wat resulteerde in een herziening van haar bijstand en een terugvordering van eerder verstrekte bijstand. Het college heeft ook een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de bestreden besluiten van het college beoordeeld en vastgesteld dat het college zijn standpunt over de herziening en terugvordering had verlaten. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep gegrond verklaard voor zover het de herziening en de hoogte van de terugvordering betreft. De Raad heeft ook het beroep tegen de hoogte van de boete gegrond verklaard, maar de overige besluiten van het college ongegrond verklaard. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

19 1504 PW, 19/1505 PW, 20/3083 PW, 20/3084 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 13 oktober 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
1 maart 2019, 18/1532 en 18/3168 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft nadere besluiten genomen op 29 april 2020 (nader besluit 1) en op 18 mei 2020 (nader besluit 2).
Appellante heeft daarop bij brief van 3 juni 2020 gereageerd.
Het college heeft een nadere reactie op de brief van 3 juni 2020 ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2020. Namens appellante is mr. Schoonbrood verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Jans-Rakers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 9 november 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Een medewerker van de gemeente Sittard-Geleen heeft informatie ontvangen van de afdeling bevolking dat naast appellante nog een ander, X, vanaf 3 maart 2017 in de basisregistratie personen stond ingeschreven op het adres van appellante. Appellante had daarvan geen melding gemaakt. Naar aanleiding van deze informatie heeft de Sociale Recherche van Sittard-Geleen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossierstudie gedaan en bankafschriften opgevraagd. Uit de door appellante overgelegde bankafschriften is naar voren gekomen dat zij Belgische kinderbijslag ontving en, voor zover van belang, dat op haar bankrekening op 13 februari 2017 en
3 maart 2017 kasstortingen hebben plaatsgevonden van onderscheidenlijk € 550,- en € 300,-. De sociale recherche heeft appellante verzocht om schriftelijke verklaringen, onderbouwd met bewijsstukken, over de herkomst van de kasstortingen over te leggen en heeft haar op
19 juni 2017 gehoord. Appellante heeft onder andere verklaringen van haar dochter overgelegd die erop neerkomen dat haar dochter de gestorte bedragen contant aan appellante heeft geleend. Ook heeft appellante een verklaring van haar zoon overgelegd, waarin haar zoon verklaart dat hij € 500,- aan zijn moeder heeft gegeven voor de aanschaf van een auto. Uit het onderzoek is verder naar voren gekomen dat X in de periode van 3 maart 2017 tot en met 26 juli 2017 bij appellante heeft gewoond. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportformulier Participatiewet (PW-I) / Mutatie rechtmatigheid PW-I van 12 september 2017.
1.3.
In de bevindingen van het onderzoek heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 21 september 2017 (besluit 1), kort weergegeven en voor zover van belang:
- de bijstand van appellante over februari 2017 te herzien op de grond dat zij inkomsten, in de vorm van een kasstorting van € 550,- en Belgische kinderbijslag, heeft ontvangen tot een bedrag van in totaal € 795,25 en appellante in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen melding van deze inkomsten heeft gemaakt;
- de bijstand van appellante in te trekken over maart 2017 op de grond dat de door haar ontvangen inkomsten, in de vorm van een kasstorting van € 300,-, een van haar zoon ontvangen bedrag van € 500,- en Belgische kinderbijslag, hoger zijn dan de voor appellante geldende bijstandsnorm en appellante in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen melding van deze inkomsten heeft gemaakt;
- over de periode van 3 maart 2017 tot 27 juli 2017 toepassing gegeven aan de kostendelersnorm op basis van een tweepersoonshuishouden;
- de kosten van bijstand over de maanden februari en maart 2017 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 1.730,90;
- de verplichting opgelegd om de schuld aan haar dochter van in totaal € 2.150,- met vaste maandelijkse bedragen terug te betalen.
1.4.
Bij besluit van 25 mei 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college, onder toekenning van een bezwaarkostenvergoeding, het bezwaar van appellante tegen besluit 1 gegrond verklaard voor zover het de opgelegde verplichting betreft om de schuld ter hoogte van € 2.150,- met vaste maandelijkse bedragen terug te betalen aan haar dochter en ongegrond voor het overige.
1.5.
Bij besluit van 27 juli 2018 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 december 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 661,33 wegens schending van de inlichtingenverplichting.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna onder 5 te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.1.
Hangende het hoger beroep heeft het college bij nader besluit 1, voor zover hier van belang, bij de herziening en terugvordering de Belgische kinderbijslag niet meer in aanmerking genomen. De herziening over februari 2017 heeft het college beperkt tot het bedrag van de kasstorting van € 500,-. De intrekking over maart 2017 heeft het college in stand gelaten, omdat de kasstorting van € 300,- en het door appellante van haar zoon ontvangen bedrag van € 500,- tezamen hoger zijn dan de voor appellante geldende bijstandsnorm over maart 2017. Het bedrag van de terugvordering heeft het college verlaagd naar € 1.483,65.
4.2.
In verband met de verlaging van het teruggevorderde bedrag heeft het college bij nader besluit 2 het bedrag van de boete vastgesteld op € 537,70.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De nadere besluiten worden, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
Aangevallen uitspraak
5.2.
Het college heeft in hoger beroep, gelet op de nadere besluiten, zijn standpunt over de herziening, de terugvordering en de hoogte van de boete verlaten. Aan de bestreden besluiten is daardoor de grondslag komen te ontvallen, zodat deze rechtens niet in stand kunnen blijven voor zover het de herziening en de terugvordering betreft. Alleen al hierom dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen voor zover het de herziening en de hoogte van het terugvorderingsbedrag betreft en bestreden besluit 2 voor zover het de hoogte van de boete betreft.
Nadere besluiten
5.3.
Appellant heeft aangevoerd, voor zover nu nog van belang, dat het college ten onrechte de bedragen van € 550,-, € 300,- en € 500,- als inkomen heeft aangemerkt bij de vaststelling van het recht op bijstand.
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de dochter van appellante op 13 februari 2017 een bedrag van € 550,- en op 3 maart 2017 een bedrag van € 300,- op de rekening van appellante heeft gestort. Ook is niet in geschil dat appellante in de maand maart 2017 een contant bedrag van € 500,- van haar zoon heeft ontvangen. Daarnaast is niet in geschil dat appellante hiervan bij het college geen melding heeft gemaakt.
5.5.
Appellante heeft aangevoerd dat zij vanwege de blokkering en opschorting van bijstand in totaal zes maanden in het geheel geen inkomen heeft ontvangen waardoor zij genoodzaakt was om geldleningen aan te gaan om in de noodzakelijke kosten van haar en haar minderjarige kinderen te kunnen voorzien. De ontvangen bedragen kunnen daarom niet als middel voor de bijstand worden aangemerkt. Zij wist niet dat zij van de ontvangen bedragen melding had moeten maken.
5.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Bedragen die zijn gestort en bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450). De stelling dat het gaat om geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Daarnaast worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. Dit volgt uit vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van de betrokkene toeneemt, is – in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel – niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
Voor degene die geen bijstand ontvangt en geen ander inkomen heeft en daarom is aangewezen op het aangaan van geldleningen ter voorziening in de kosten van het bestaan, geldt het voorgaande niet onverkort. Het gaat hierbij om degene die geen bijstand ontvangt doordat hij in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering van de uitbetaling dan wel opschorting van het recht op bijstand geen bijstand ontvangt. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872). Deze situatie doet zich in deze zaak niet voor. De bijstand is immers pas na april 2017 geblokkeerd en vanaf 28 juni 2017 opgeschort.
5.7.
Voor zover appellante aanvoert dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij niet wist dat zij melding had moeten maken van de ontvangen bedragen, slaagt deze beroepsgrond niet. Appellante heeft de – naast de bijstand ontvangen – bedragen feitelijk kunnen aanwenden om in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud te voorzien. Gelet op het aanvullend karakter van de bijstand, had het voor haar redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de in 5.4 genoemde bedragen van invloed konden zijn op haar recht op bijstand en dat zij deze dus uit eigen beweging had moeten melden bij het college. Nu vaststaat dat appellante daarvan bij het college geen melding heeft gemaakt is daarmee tevens gegeven dat zij de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
5.8.
Tegen nader besluit 2 heeft appellante aangevoerd dat het college in het kader van de zwaardere bewijslast die op hem rust, omdat het om een boete gaat, moet aantonen dat de drie door appellante ontvangen geldbedragen inkomsten van haar waren en dat het college daar niet in is geslaagd. Appellante moet daarom het voordeel van de twijfel krijgen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.8.1.
Uit artikel 18a, eerste lid, PW volgt dat het college gehouden is een bestuurlijke boete op te leggen indien de in artikel 17, eerste lid, van de PW opgenomen inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen. Artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bevat de waarborg dat een ieder tegen wie een strafvervolging is ingesteld ‒ een boeteoplegging wordt aangemerkt als het instellen van een strafvervolging – voor onschuldig wordt gehouden, totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen. Deze waarborg brengt mee dat de bijstandverlenende instantie feiten moet stellen en, voor zover betwist, moet aantonen dat de betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund. Vergelijk de uitspraak van
28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024.
5.8.2.
Uit 5.4 en 5.7 volgt dat het college in dit geval heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de door haar ontvangen bedragen van € 550,-, € 300,- en € 500,-, die, zoals uit 5.6 volgt, als inkomen van appellante moeten worden aangemerkt. Ruimte voor twijfel bestaat in dit geval niet. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 537,70 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellante gebleken omstandigheden.
5.9.
Uit 5.4 tot en met 5.8.2 volgt dat de beroepen van appellante tegen nadere besluiten 1 en 2 ongegrond moeten worden verklaard.
6. De door appellante gewenste schadevergoeding betreft schade in de vorm van gederfde wettelijke rente over de na te betalen bijstand. Gelet op de hiervoor vermelde uitkomst bestaat in deze zaak geen ruimte voor veroordeling van het college tot vergoeding van zulke schade, zodat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente zal worden afgewezen.
7. Wel bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van deze procedure van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, op € 1.575,- in beroep en op € 1.312,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.887,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 25 mei 2018 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het de herziening en de hoogte van het terugvorderingsbedrag betreft;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 14 december 2018 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • verklaart het beroep tegen de besluiten van 29 april 2020 en 18 mei 2020 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.887,50;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L. Hagendijk