ECLI:NL:CRVB:2020:246
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid na ziekmelding en de rol van verzekeringsartsen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geschiktheid van appellante voor haar werk als begeleidster naschoolse opvang. Appellante was per 16 april 2010 uitgevallen voor haar werk en had in 2012 een uitkering op grond van de Wet WIA geweigerd gekregen. In 2015 begon zij weer te werken, maar meldde zich in 2016 ziek na een spierruptuur. Het Uwv beëindigde haar recht op ziekengeld per 12 januari 2017, na een beoordeling door een verzekeringsarts die haar geschikt achtte voor haar werk. Appellante stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met haar klachten en diagnoses, waaronder fibromyalgie en radiculopathie.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en in hoger beroep bevestigde de Raad deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts in zijn beoordeling voldoende informatie had verzameld. De Raad benadrukte dat een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De Raad concludeerde dat appellante geschikt was voor haar werk en dat er geen verplichting bestond om een Functionele Mogelijkhedenlijst op te stellen, aangezien het hier ging om de geschiktheid voor haar specifieke functie en niet om een bredere beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid.
De uitspraak bevestigt de noodzaak voor zorgvuldige medische beoordelingen door verzekeringsartsen en de grenzen van de rechtsbescherming in het kader van de Ziektewet. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd.