ECLI:NL:CRVB:2014:3461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2014
Publicatiedatum
24 oktober 2014
Zaaknummer
12-6190 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van Nederland voor zorgkosten in het woonland van appellant en inhouding buitenlandbijdrage op pensioen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2014, staat de verantwoordelijkheid van Nederland voor de zorgkosten van een appellant die in Finland woont centraal. De appellant, geboren in 1935, heeft een lange geschiedenis van werken en wonen in Nederland, België en Duitsland, maar is sinds 2005 definitief verhuisd naar Finland. Hij ontvangt een AOW-pensioen uit Nederland, evenals pensioenen uit België en Duitsland. De zaak betreft de inhouding van een buitenlandbijdrage op zijn AOW-pensioen, die door het Zorginstituut Nederland wordt uitgevoerd. Deze inhouding is gebaseerd op Europese regelgeving, specifiek artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) in combinatie met artikel 33 van Verordening (EEG) nr. 1408/71, en vanaf 1 mei 2010 met artikel 30 van Verordening (EG) nr. 883/2004.

De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de inhouding van deze bijdrage, met de stelling dat de wetgeving van zijn woonland, Finland, op hem van toepassing is en dat dit in de weg staat aan de toepassing van de Nederlandse wetgeving. De Raad heeft echter geoordeeld dat de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408/71 van toepassing zijn, wat betekent dat Nederland verantwoordelijk is voor de zorgkosten in Finland. De Raad heeft ook vastgesteld dat de appellant zich moet inschrijven bij het orgaan van zijn woonplaats in Finland om in aanmerking te komen voor zorgverlening.

De uitspraak bevestigt dat Nederland als pensioenland verantwoordelijk is voor de zorgkosten van de appellant in Finland en dat de inhouding van de buitenlandbijdrage op zijn pensioen rechtmatig is. De Raad heeft ook een schikking goedgekeurd voor schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase, maar heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam is bevestigd, en het hoger beroep van de appellant is afgewezen.

Uitspraak

12/6190 ZVW, 12/6192 ZVW, 12/6193 ZVW, 12/6194 ZVW, 12/6195 ZVW, 12/6196 ZVW, 12/6197 ZVW
Datum uitspraak: 24 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 oktober 2012, 09/2166, 09/4715, 11/1583, 11/1772, 11/5254, 11/5255 en 12/1563 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Finland (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft hierop gereageerd.
Appellant heeft (desgevraagd) nog stukken aan de Raad toegestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2014. Appellant heeft daarom door middel van een televerbinding deelgenomen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.E. Berghout.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren [in] 1935. Hij heeft tot 1954 in Nederland gewoond. Van 1954 tot en met 1970 heeft hij gewerkt in België en vervolgens tot 1974 in Duitsland. Vanaf 1974 tot 2005 heeft appellant gewerkt en/of gewoond in Nederland. In februari 2005 is hij (definitief) verhuisd naar Finland. Vanaf januari 2000 ontvangt appellant een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Dit pensioen is gebaseerd op afgerond 33 verzekerde jaren in Nederland. Naast dit pensioen ontvangt appellant ook wettelijke ouderdomspensioenen uit België en Duitsland. Appellant ontvangt voorts diverse niet wettelijke uitkeringen uit Nederland. Tot 1 januari 2006 was hij niet verplicht verzekerd op grond van het Nederlandse wettelijke ziektekostenstelsel en had hij een particuliere ziektekostenverzekering. De Finse echtgenote van appellant ontvangt naast een
AOW-pensioen een wettelijk pensioen uit Finland.
1.2.
In de procedure onder nummer 12/6190 ZVW heeft het Zorginstituut bij brief van december 2005 aan appellant meegedeeld dat hij ingevolge Europese regels op grond van zijn Nederlandse pensioen recht heeft op medische zorg in zijn woonland Finland voor rekening van Nederland. Voorts is aan appellant bij brief van 5 januari 2006 meegedeeld dat voor dit recht op zorg door de Sociale verzekeringsbank met ingang van 1 januari 2006 een bijdrage Zorgverzekeringswet (buitenlandbijdrage) wordt ingehouden op zijn AOW-pensioen.
1.3.
Aan deze besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant ingevolge de - met ingang van
1 januari 2006 in werking getreden - Zorgverzekeringswet (Zvw) met toepassing van de artikelen 28 en 28bis van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) recht op zorg in het woonland (Finland) heeft, ten laste van het pensioenland Nederland. Voor dit recht op zorg is ingevolge artikel 33 van Vo 1408/71 in verbinding met artikel 69 van de Zvw een buitenlandbijdrage verschuldigd die wordt ingehouden op het pensioen van appellant.
1.4.
Appellant heeft hiertegen bij brief van 3 mei 2006 bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij beslissing van 24 juni 2009 ongegrond is verklaard.
1.5.
In de overige procedures heeft appellant de besluiten bestreden die betrekking hebben op de inhouding van de buitenlandbijdrage op zijn niet wettelijke uitkeringen (bezwaar ongegrond verklaard bij beslissingen op bezwaar van 14 september 2009, 14 april 2011 en
6 maart 2012), de definitieve jaarafrekening over 2006 (bezwaar ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 16 maart 2011) en de definitieve jaarafrekening over 2007 (bezwaar gegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 15 april 2011) waarin de verschuldigde buitenlandbijdragen over die jaren definitief zijn vastgesteld. Voorts heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de verstrekking van de European Health Insurance Card (EHIC) door het Zorginstituut (bezwaar niet-ontvankelijk verklaard bij beslissing op bezwaar van 10 maart 2011).
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen deze besluiten gevoegd behandeld en alle ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden uitvoerig tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.1.
Tussen partijen is primair in geschil of het Zorginstituut vanaf 1 januari 2006 ingevolge artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 33 van Vo 1408/71 dan wel vanaf 1 mei 2010 in verbinding met artikel 30 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) een bijdrage heeft mogen (laten) inhouden op de pensioenen van appellant, op de grond dat hij ingevolge artikel 28 en 28bis van Vo 1408/71 dan wel vanaf 1 mei 2010 ingevolge artikel 24 en 25 van Vo 883/2004 recht heeft op verlening van verstrekkingen bij ziekte (hierna ook: zorg) in zijn woonland Finland ten laste van Nederland.
4.2.
Appellant heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel 13, tweede lid, sub f, van Vo 1408/71 de wetgeving van zijn woonland Finland op hem van toepassing is en dat dit artikel in de weg staat aan toepassing van de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408/71 en daarmee ook aan de verbindendheid van artikel 69 van de Zvw. Met betrekking tot dit punt is reeds in eerdere uitspraken (bijvoorbeeld de uitspraak van 7 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1941) verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 14 oktober 2010, C-345/09, Van Delft e.a. punten 45 tot en met 49, waarin het Hof heeft overwogen dat artikel 13, tweede lid, onder f, van Vo 1408/71 van toepassing is op personen die iedere activiteit definitief hebben gestaakt, echter alleen voor zover de bijzondere bepalingen van titel III van dezelfde verordening niet in uitzonderingen voorzien. De artikelen 28 en 28bis staan in titel III van die verordening en wijken van de algemene regels in titel II af voor wat betreft de verstrekkingen bij ziekte aan rechthebbenden op een pensioen of rente die wonen in een andere lidstaat dan de staat die het pensioen of rente verschuldigd is. Voor deze personen bevatten de artikelen 28 en 28bis zogenaamde conflictregels om uit te maken welk orgaan de in die artikelen bedoelde prestaties moet verlenen en welke wetgeving van toepassing is (arrest van Delft, punt 38 en ook het arrest van het Hof van 10 oktober 2013, C-321/12, Van der Helder en Farrington, punt 31). Dit betekent dat in een situatie als waarin appellant zich bevindt, de bijzondere aanknopingsregels van artikel 28 en 28bis van Vo 1408/71 van toepassing zijn en niet artikel 13, tweede lid, onder f van Vo 1408/71.
4.3.
Hieraan kan niet afdoen dat appellant als ingezetene van Finland volgens de Finse wetgeving recht heeft op verstrekkingen, nu voor die situatie artikel 28bis een met artikel 28 vergelijkbare regel geeft, teneinde lidstaten met een ingezetenenstelsel niet te benadelen (arrest Van Delft e.a., punt 40, arrest Van der Helder en Farrington, punten 43 en 45). De Finse regelgeving waarop appellant heeft gewezen, is in de hier aan de orde zijnde situatie dus niet van belang.
4.4.
Appellant heeft voorts betoogd dat de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408/71 niet van toepassing zijn op zijn situatie omdat hij niet voldoet aan de zinsnede “voor zover hij op grond van de wettelijke regeling van de voor de pensioenverzekering bevoegde Lid-Staat, (…) recht op prestaties zou hebben, indien hij op het grondgebied van de betrokken Staat woonde”. Ook deze grond is in eerdere rechtspraak van de Raad reeds besproken (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7137). Indien appellant in Nederland zou wonen, zou hij op grond van artikel 5 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) als ingezetene verzekerd zijn. In dat geval zou hij op grond van artikel 2, eerste lid, van de Zvw verplicht zijn zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren of te laten verzekeren. Appellant heeft terecht gesteld dat hij voor de inwerkingtreding van de Zvw op 1 januari 2006 niet onder de werkingssfeer van de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408/71 viel. Hij had immers voordien geen wettelijk recht op zorg in Nederland indien hij er woonde, omdat hij op grond van de destijds geldende Ziekenfondswet niet (wettelijk) verplicht verzekerd was en zich particulier moest verzekeren. Met de inwerkingtreding van de Zvw is echter een stelsel van wettelijk verplichte zorgverzekering ingesteld voor iedereen die in Nederland woont of werkt, zodat vanaf 1 januari 2006 in het geval van appellant is voldaan aan de voorwaarde dat hij in het pensioenland, Nederland, recht op prestaties zou hebben, indien hij daar woonde. Deze conclusie vindt ook bevestiging in het arrest Van Delft e.a.; zie met name punten 41, 67 en 68. Voor een andere uitleg geeft de tekst van de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408/71 en ook de rechtspraak van het Hof geen aanknopingspunten. In dit verband kan ook nog worden gewezen op het arrest van het Hof van 10 mei 2001, Rundgren, C-389/99, waarin het Hof in punt 46 overweegt dat in het aldus bij de artikelen 27, 28 en 28bis van Vo 1408/71 ingevoerde stelsel de verstrekkingen altijd voor rekening van een orgaan van een ter zake van een pensioen bevoegde lidstaat komen, voor zover de pensioen- of rentetrekker op grond van de wettelijke regeling van deze lidstaat recht op deze verstrekkingen heeft, indien hij op diens grondgebied woont. Niet relevant is voorts dat appellant in de huidige situatie ingevolge artikel 5 of artikel 5b, onder b, van de AWBZ geen verzekerde in de zin van die wet is, nu hij ingevolge artikel 5 van de AWBZ verzekerd zou zijn als hij in Nederland zou wonen. Voor zover appellant bedoeld heeft dat op grond van het tweede lid van artikel 28 van Vo 1408/71 de verstrekkingen alleen voor rekening van de voor de pensioenverzekering bevoegde lidstaat komen indien de rechthebbende een daadwerkelijk en actueel te effectueren recht op die verstrekkingen in het pensioenland heeft, wordt hij ook niet gevolgd, omdat in het tweede lid van artikel 28 van
Vo 1408/71 naar de in het eerste lid bedoelde gevallen wordt verwezen, zijnde gevallen die recht hebben op verstrekkingen in het pensioenland als zij daar woonden.
4.5.
Nu vaststaat dat appellant onder de werkingssfeer van de artikelen 28 en 28bis van
Vo 1408/71 valt en vanaf 1 mei 2010 onder de artikelen 24 en 25 van Vo 883/2004 en tussen partijen niet in geschil is dat appellant, overeenkomstig de uitleg in het arrest Van der Helder en Farrington, het langst onderworpen is geweest aan de in artikel 28, tweede lid, onder b, van Vo 1408/71 bedoelde wettelijke pensioenregelgeving van Nederland, komen de verstrekkingen voor zorg in zijn woonland Finland ten laste van Nederland.
4.6.
Om voor deze verstrekkingen in aanmerking te komen, dient appellant zich ingevolge artikel 29 van Verordening (EEG) nr. 574/72 (Vo 574/72) in te schrijven bij het orgaan van zijn woonplaats. Deze inschrijving dient te geschieden onder overlegging van een verklaring die wordt gevormd door een E 121-formulier. Zoals ook het Hof in het arrest Van Delft e.a. (punt 61) heeft overwogen, wordt door de afgifte van een E 121-formulier door het bevoegde orgaan van de pensioenlidstaat enkel verklaard dat de betrokken sociaal verzekerde recht zou hebben op verstrekkingen krachtens de wettelijke regeling van die staat indien hij er woonde. Hoewel het Zorginstituut kennelijk eerst is uitgegaan van een verkeerde ingangsdatum, is dit later gecorrigeerd in de datum 1 januari 2006, de datum waarop appellant onder de werkingssfeer van de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408/71 is gaan vallen. Het (gecorrigeerde) E 121-formulier is dan ook naar waarheid door het Zorginstituut ingevuld. Voorts heeft Kela, als orgaan van het woonland Finland, de E 121-verklaring bevestigd, waarmee wordt aangegeven dat appellant in Finland geen wettelijk recht heeft op verstrekkingen als bedoeld in artikel 27 en volgende van Vo 1408/71, daarmee aangevend dat appellant geen inkomen in Finland geniet waaraan hij een zelfstandig wettelijk recht op zorg, een zogenoemd prevalerend recht, ontleent. Hierbij wordt aangetekend dat het zelfstandig recht op verstrekkingen dat appellant heeft op grond van de artikelen 28 en 28bis van
Vo 1408/71, voorrang heeft op het eventuele van zijn echtgenote afgeleide recht op zorg. Verwezen wordt naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen in zijn uitspraak van 19 maart 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BH7849, punt 2.7. Appellant is daarom door Kela terecht ingeschreven ten laste van Nederland. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de geldigheid van de met ingang van 1 januari 2006 afgegeven E 121-verklaring. Zie in dit verband ook de uitspraak van de Raad van 9 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1382. Overigens is de in artikel 29 van Vo 574/72 voorziene inschrijving bij het bevoegde orgaan van het woonland enkel een administratieve formaliteit, die moet worden vervuld om te verzekeren dat de verstrekkingen in het woonland krachtens de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408/71 inderdaad worden toegekend (arrest Van Delft e.a, punt 63). Het formulier is zuiver declaratoir en vormt geen voorwaarde voor het ontstaan van rechten op prestaties (arrest Van Delft, punten 62 en 64, 67). Dit betekent ook dat een persoon in de situatie van appellant de buitenlandbijdrage altijd verschuldigd is, ook als geen verzoek is gedaan voor de afgifte van de E 121-verklaring en ook als hij zich met dit formulier niet wenst in te schrijven bij het orgaan van zijn woonplaats (arrest Van Delft, punt 72).
4.7.
Dit betekent dat Nederland als pensioenland verantwoordelijk is voor de betaling van de kosten van zorg in het woonland van appellant en ingevolge artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 33 van Vo 1408/71 en vanaf 1 mei 2010 met artikel 30 van
Vo 883/2004 een bijdrage mag inhouden op de pensioenen van appellant.
4.8.
Wat betreft de door appellant gesignaleerde dubbele betaling voor de kosten van zorg wordt - voor zover appellant heeft willen betogen dat hij door de buitenlandbijdrage een vorm van belasting betaalt - gewezen op de uitspraak van 26 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6362. Het feit dat de zorgverstrekking in Finland wordt gefinancierd via de algemene middelen, zodat appellant als belastingplichtige daaraan heeft bijgedragen, is een interne zaak van Finland, die niet tot de conclusie kan leiden dat het Zorginstituut geen bijdrage mag heffen. Voor zover sprake zou zijn van dubbele premieheffing of soortgelijke inhoudingen in Finland, zijn deze ingevolge artikel 33, tweede lid, van Vo 1408/71, dan wel artikel 30, tweede lid, van Vo 883/2004 niet invorderbaar en dient appellant hiertegen in Finland op te komen.
4.9.
Appellant heeft voorts de hoogte van de buitenlandbijdrage bestreden voor zover zijn bovenwettelijke uitkeringen bij de berekening van de buitenlandbijdrage zijn betrokken. Appellant kan worden gevolgd in zijn stelling dat zijn bovenwettelijke uitkeringen geen uitkeringen zijn die kunnen worden gelijkgesteld met een wettelijk pensioen. Het zijn dan ook geen uitkeringen die onder de (materiële) werkingssfeer van Vo 1408/71 en Vo 883/2004 vallen. Dit laat echter onverlet dat Vo 1408/71 wel een basis biedt voor een inhouding van een buitenlandbijdrage op de bovenwettelijke uitkeringen. In dit verband wordt verwezen naar het arrest van het Hof van 18 juli 2006, Nikula, zaak C-50/05, waarin het Hof onder verwijzing naar onder andere het arrest van 15 juni 2000, Sehrer, C-302/98, heeft overwogen dat het een aangelegenheid is van de wetgever van elke betrokken lidstaat ten laste waarvan de zorg wordt verstrekt en die op grond van artikel 33 van Vo 1408/71 bevoegd is om in verband daarmee een bijdrage te heffen, om in zijn regelgeving vast te leggen, welke inkomsten voor de berekening van de socialezekerheidspremies in aanmerking moeten worden genomen. Volgens het Hof verbiedt geen enkele bepaling van Vo 1408/71 de lidstaat om het bedrag van de sociale bijdragen of premies te berekenen over de totale inkomsten van de betrokkene. In genoemde arresten stond het de betrokken lidstaten vrij het gehele inkomen van betrokkene voor de premieheffing in aanmerking te nemen, ook al waren de inkomsten (wettelijk dan wel bovenwettelijk) voor een deel afkomstig uit een andere lidstaat. Hieruit volgt dat het de Nederlandse staat vrij heeft gestaan in zijn regelgeving neer te leggen welke inkomsten voor de Zvw-premie of buitenlandbijdrage in aanmerking worden genomen. Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw in verbinding met artikel 6.3.1, tweede lid, van de Regeling Zorgverzekering wordt de inkomensafhankelijke bijdrage berekend over het
bijdrage-inkomen zoals bedoeld in paragraaf 5.2 van de Zvw. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de Zvw is het bijdrage-inkomen van een jaar het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de verzekeringsplichtige in dat jaar is genoten aan: (…) d) belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen, bepaald volgens de regels van afdeling 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Niet is betwist dat de bovenwettelijke uitkeringen van appellant voldoen aan bovenbedoelde belastbare periodieke uitkeringen, zodat deze bij de berekening van de buitenlandbijdrage konden worden betrokken. Wel heeft het Hof er op gewezen dat ingevolge artikel 33 van Vo 1408/71 het bedrag van de bijdragen of premies niet hoger mag zijn dan dat van de door de bevoegde organen van de lidstaat uitgekeerde pensioenen en voorts dat bij de berekening van de bijdrage rekening moet worden gehouden met eventuele over dat inkomen in de andere lidstaat eerder betaalde bijdragen aan de ziekteverzekering. Nu niet gesteld is dat op de bovenwettelijke uitkeringen van appellant een dubbele bijdrageheffing heeft plaatsgevonden en evenmin dat de heffing van de buitenlandbijdrage over het inkomen van appellant hoger was dan zijn AOW-pensioen, heeft Nederland de bevoegdheid om ingevolge artikel 69 van de Zvw en de Regeling Zorgverzekering in verbinding met artikel 33 van
Vo 1408/71 een buitenlandbijdrage te heffen over het bijdrage-inkomen van appellant. Ook het vanaf 1 mei 2010 geldende artikel 30 van Vo 883/2004 staat niet in de weg aan de berekening van de buitenlandbijdrage zoals door het Zorginstituut is gedaan. Vergelijk in dit verband ook de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 juli 2013 (ECLI:NL:GHSHE:2013:3983).
4.10.
Ter zitting heeft appellant desgevraagd aangegeven dat zijn bezwaar tegen de door het Zorginstituut afgegeven EHIC betrekking heeft op de zijns inziens daaraan ten grondslag liggende onjuiste vooronderstelling, dat hij valt onder de werkingssfeer van de artikelen 24 en 25 van Vo 883/2004. Een oordeel over de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de verstrekking van de EHIC kan dan ook volgens appellant in dit geding achterwege blijven.
4.11.
Voor zover appellant bedoeld heeft in hoger beroep gronden aan te voeren met betrekking tot de beëindiging van zijn particuliere verzekering, vallen deze gronden buiten de omvang van dit geding.
4.12.
Appellant heeft de Raad verzocht in zijn zaak prejudiciële vragen te stellen aan het Hof en heeft hiervoor tekstvoorstellen aangedragen. Zoals ook uit bovenstaande overwegingen blijkt, roepen de zaken van appellant echter geen nieuwe rechtsvragen op die nog niet door het Hof in genoemde arresten zijn besproken en beantwoord. Ook overigens is de juiste toepassing van het Unierecht zo evident, dat redelijkerwijs geen twijfel bestaat over de beantwoording van de in geschil zijnde rechtsvragen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding in deze zaak nieuwe prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof. De Raad acht zich om dezelfde reden niet verplicht de grote hoeveelheid overige door appellant aangevoerde gronden te bespreken.
4.13.
Omtrent het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is ter zitting tussen partijen een schikking tot stand gekomen. Partijen zijn het eens geworden over de vergoeding van het Zorginstituut wegens aan hem toe te schrijven schade ten gevolge van die overschrijding in de bezwaarfase van € 2000,-. Appellant heeft voorts afgezien van een beoordeling door de Raad van een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase, zodat dit punt geen bespreking hoeft.
4.14.
Uit het onder 4.1 tot en met 4.13 overwogene vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) J.R. van Ravenstein

JS