ECLI:NL:CRVB:2020:2429

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
19/3214 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening ouderdomspensioen AOW na onderzoek naar duurzaam gescheiden leven

Op 8 oktober 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellanten tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de herziening van ouderdomspensioenen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor appellanten die sinds april 2002 niet meer samenwonen. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had de uitbetaling van hun ouderdomspensioenen per 1 september 2018 herzien naar dat voor gehuwde pensioengerechtigden, omdat zij van mening was dat appellanten niet duurzaam gescheiden leefden. Appellanten stelden dat zij wel degelijk duurzaam gescheiden leven, maar de Raad oordeelde dat de feiten en omstandigheden niet voldoende waren om dit te onderbouwen. De Raad concludeerde dat er sprake was van een grote mate van financiële verstrengeling en dat appellanten regelmatig contact hadden, wat tegen de stelling van duurzaam gescheiden leven pleit. De rechtbank had eerder de beroepen van appellanten ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de Svb terecht het ouderdomspensioen had herzien en dat appellanten geen recht hadden op een ouderdomspensioen voor ongehuwde pensioengerechtigden.

Uitspraak

19.3214 AOW, 19/3215 AOW, 19/3216 AOW, 19/3217 AOW

Datum uitspraak: 8 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 juni 2019, 19/457 t/m 19/460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A. van ’t Laar hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellanten zijn nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2020. Namens appellanten is hun gemachtigde verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellanten zijn [in] 1986 gehuwd. Zij wonen vanaf april 2002 niet meer samen. Beiden ontvingen vanaf het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde pensioengerechtigde. Hierbij ging de Svb ervan uit dat bij appellanten sprake was van duurzaam gescheiden leven als bedoeld in artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW.
1.2.
De Svb heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de ouderdomspensioenen van appellanten. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport over appellante van 11 juli 2018 en in een rapport over appellant van 26 september 2018. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek heeft de Svb bij besluiten van 17 september 2018 de uitbetaling van de ouderdomspensioenen van appellanten met ingang van 1 september 2018 gedeeltelijk geschorst naar de norm voor een gehuwde pensioengerechtigde. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellanten verklaard het hoger beroep in zoverre niet langer te handhaven.
1.3.
Bij besluiten van 10 oktober 2018 heeft de Svb de ouderdomspensioenen van appellanten met ingang van 1 september 2018 herzien naar een ouderdomspensioen voor een gehuwde pensioengerechtigde.
1.4.
Bij een tweetal beslissingen op bezwaar van 20 december 2018 (bestreden besluiten) heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten van 10 oktober 2018 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten ligt ten grondslag dat uit wat appellanten hebben verklaard over hun leefsituatie, niet blijkt dat sprake is van duurzaam gescheiden leven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat, gelet op de door appellanten aangedragen feiten en omstandigheden, geen sprake is van een situatie waarin ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt dat bij hen sprake is van duurzaam gescheiden leven.
3. Appellanten zijn het niet eens met het oordeel van de rechtbank. Zij hebben, net als in bezwaar en beroep, opnieuw toegelicht waarom zij menen dat bij hen wel sprake is van duurzaam gescheiden leven. Daarbij is op de zitting aangevoerd dat appellanten elkaar sporadisch zien, geen gezamenlijke activiteiten of vakanties ondernemen, geen sprake is van zorg voor elkaar en de financiële belangen gescheiden zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of op 1 september 2018 bij appellanten sprake was van duurzaam gescheiden leven.
4.2.
Artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW bepaalt dat als ongehuwd mede wordt aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4.3.
Artikel 9 van de AOW bepaalt in het eerste lid dat de AOW een bruto‑ouderdomspensioen kent:
a. voor de ongehuwde pensioengerechtigde;
b. voor de gehuwde pensioengerechtigde.
In het tweede lid is bepaald dat het ouderdomspensioen wordt afgeleid van het nettominimumloon per maand en in het vijfde lid dat dit ouderdomspensioen zodanig wordt vastgesteld dat het netto‑ouderdomspensioen per maand voor de ongehuwde pensioengerechtigde gelijk is aan 70% van het nettominimumloon en voor de gehuwde pensioengerechtigde gelijk is aan 50% van het nettominimumloon per maand.
4.4.
Artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder b, van de AOW bepaalt dat de Svb, onverminderd wat elders in de wet is bepaald terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ouderdomspensioen en terzake van weigering van ouderdomspensioen, een dergelijk besluit herziet of intrekt indien anderszins het ouderdomspensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Toetsingskader duurzaam gescheiden leven
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918) is van duurzaam gescheiden leven eerst sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden.
4.6.
Het gegeven dat betrokkenen hun hoofdverblijf niet hebben in dezelfde woning is niet voldoende om duurzaam gescheiden leven aan te nemen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932) kan de echtelijke samenleving bestaan zonder dat van samenwonen sprake is. De motieven op grond waarvan de echtelijke samenleving niet, nog niet, niet langer of niet opnieuw is verbroken, zijn voor de beoordeling van de vraag of sprake is van duurzaam gescheiden leven niet relevant (vergelijk de uitspraken van de Raad van 2 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1277 en 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1093).
4.7.
Appellant heeft de oorspronkelijke verklaring van appellante bestreden voor wat betreft de frequentie van het contact tussen beiden en de aanwezigheid van een zekere mate van wederzijdse zorg. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een aantal stukken overgelegd waaruit blijkt dat appellante hem niet begeleidt naar het ziekenhuis. Appellante is in de loop van de procedure steeds meer gaan verklaren in overeenstemming met de verklaring die appellant vanaf het begin heeft afgelegd.
4.8.
Ook wanneer wordt uitgegaan van de verklaringen van appellant, komt de Raad met de rechtbank tot het oordeel dat in de situatie van appellanten geen sprake is van duurzaam gescheiden leven. Wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd en wat in essentie een herhaling vormt van wat zij in beroep hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.9.
De Raad hecht er belang aan dat sprake is van een grote mate van financiële verstrengeling. Daarvoor is in aanmerking genomen dat de woning van appellant aan de [adres 1] gezamenlijk eigendom is. De woning van appellante op de [adres 2] is eigendom van appellante. Appellant heeft in de periode van mei 2001 tot en met april 2002 een aantal bedragen naar appellante overgemaakt. Appellanten hebben in 2005 een gecombineerde leen/huurovereenkomst gesloten, waarbij appellant (kennelijk door middel van de reeds in 2001 en 2002 overgemaakte bedragen) een lening aan appellante heeft verstrekt ter financiering van de woning aan de [adres 2] . Tegelijkertijd is daarbij overeengekomen dat appellant voor 50% de woning op de [adres 1] van appellante zal huren. In het rapport van 26 september 2018 heeft appellant hierover verklaard dat verrekening hiervan plaatsvindt met gesloten beurzen. Verder is in aanmerking genomen dat in 2009 een wijziging heeft plaatsgevonden in de huwelijkse voorwaarden van appellanten. Waar eerst geen enkele gemeenschap van goederen bestond, is in 2009 een huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van de woning aan de [adres 1] tussen hen tot stand gekomen. De kosten van het onderhoud van de woning aan de [adres 1] worden gezamenlijk betaald. Indien één van hen uitgaven doet uit de eigen middelen ten behoeve van voornoemde woning, heeft hij of zij recht op vergoeding hiervan. Bij de wijziging van de huwelijkse voorwaarden is verder overeengekomen dat bij overlijden er een verrekening zal plaatsvinden, zodanig dat ieder der echtgenoten een waarde krijgt, gelijk aan die welke ieder zou hebben verkregen indien er algehele gemeenschap van goederen had bestaan. Dit op zichzelf wijst al op een zekere mate van zorg voor elkaar
.
4.10.
Verder heeft de Raad van belang geacht dat appellanten een sleutel van elkaars woning hebben en dat sprake is van regelmatige contacten. Zo bellen zij elkaar één keer per week. Appellant gaat wel eens op bezoek bij appellante, soms twee keer per week en soms een hele tijd niet. Twee keer per jaar komen de nichtjes van appellante bij haar op bezoek en dan komt appellant ook op bezoek.
4.11.
Gezien al deze feiten en omstandigheden kan niet worden gezegd dat bij appellanten sprake was van een gewilde verbreking van de echtelijke samenleving
.Nu appellanten op 1 september 2018 geen recht hadden op een ouderdomspensioen voor een ongehuwde pensioengerechtigde, was de Svb gehouden dit ouderdomspensioen te herzien naar dat voor een gehuwde pensioengerechtigde.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van R. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) R. van Haaren
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.