ECLI:NL:CRVB:2020:2421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
18/1828 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing Wajong-uitkering en verzoek om herziening van besluit

Op 8 oktober 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de afwijzing van zijn Wajong-uitkering. Appellant, geboren in 1990, had in 2008 een uitkering aangevraagd, maar deze was afgewezen omdat hij niet gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest. In 2016 diende hij een nieuw verzoek in, dat door het Uwv werd opgevat als een verzoek om terug te komen op het eerdere besluit. Dit verzoek werd afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien.

De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Appellant stelde in hoger beroep dat zijn medische situatie destijds was onderschat en dat er wel degelijk nieuwe feiten waren die een herziening rechtvaardigden. De Raad oordeelde echter dat de door appellant aangevoerde argumenten niet nieuw waren en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv geen aanleiding had om het eerdere besluit te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van nieuwe feiten of omstandigheden in het bestuursrecht en de strikte eisen die daaraan worden gesteld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd.

Uitspraak

18.1828 WAJONG

Datum uitspraak: 8 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 maart 2018, 17/6571 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.T.F. Chocolaad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft mr. M.S. Nizamoeddin, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nizamoeddin. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1990, heeft in 2008 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998). Het Uwv heeft de aanvraag bij besluit van 5 februari 2009 afgewezen, omdat appellant vanaf 21 april 2008 niet gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en hij vanaf 21 april 2008 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Met een op 17 oktober 2016 door het Uwv ontvangen formulier heeft appellant opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 5 februari 2009. Een verzekeringsarts heeft onderzoek verricht. Bij besluit van 14 februari 2017 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 8 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 februari 2017 met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Deze heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die aanleiding geven om terug te komen op het besluit van 5 februari 2009 en dat ook niet is gebleken van toegenomen arbeidsongeschiktheid door dezelfde ziekteoorzaak voor 21 april 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 5 februari 2009.
In de brief van 26 juni 2015 van de Spoedpolikliniek is vermeld dat appellant van 2007 tot 2011 werd behandeld in verband met een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht opgemerkt dat deze informatie slechts lijkt te zijn gebaseerd op een gesprek op 17 juni 2015 met appellant zelf en dat uit overige informatie uit 2015 is gebleken dat eerst een behandeling voor cannabisafhankelijkheid moet worden gestart om de juiste diagnose te stellen. De rechtbank heeft overwogen dat de overige informatie die appellant heeft overgelegd, niet ziet op zijn medische situatie rond
21 april 2008. De rechtbank heeft overwogen dat voor zover appellant een beroep heeft gedaan op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid, het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van toegenomen arbeidsongeschiktheid door dezelfde ziekteoorzaak voor 21 april 2013. De cannabisproblematiek wordt pas voor het eerst in 2011 genoemd in informatie van de huisarts, zodat ervan kan worden uitgegaan dat deze problematiek in 2009 nog niet speelde. De in de informatie van de sociaalpsychiatrisch verpleegkundige vermelde aanpassingsstoornis geeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen of slechts zeer geringe arbeidsbeperkingen. De suïcidegedachten die de huisarts in zijn brief van 29 november 2017 beschrijft, tonen aan dat appellant stemmingsklachten heeft. Deze klachten waren al in 2009 bekend en zijn toen meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat de informatie van de behandelaren geen inzicht geeft in de ernst van de problematiek. In de in bezwaar overgelegde informatie over de relevante periode is beschreven dat appellant in 2011 en 2012 meerdere keren is verwezen naar verschillende poli’s maar dat het nooit kwam tot een beoordeling of behandeling. Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank dus niet de door appellant gewenste conclusie worden getrokken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding moeten geven om terug te komen van het besluit van 5 februari 2009. Volgens appellant is zijn medische situatie toen onderschat en was het Uwv toen niet bekend met zijn antisociale persoonlijkheidsstoornis, depressieve klachten, suïcidale ideaties en cannabisafhankelijkheid. Appellant heeft gesteld dat daarnaast voor 21 april 2013 sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid door dezelfde ziekteoorzaak.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 5 februari 2009 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Er wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De overwegingen die door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag zijn gelegd worden geheel onderschreven. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. De medische informatie die appellant heeft ingebracht verschaft geen ander inzicht over zijn medische situatie op achttienjarige leeftijd en bevat evenmin aanwijzingen dat zijn beperkingen in de vijf jaar daarna zijn toegenomen. In wat appellant heeft aangevoerd is daarnaast geen grond gelegen om te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.3.
In wat appellant heeft aangevoerd zijn ook geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat herziening voor de toekomst had moeten plaatsvinden op grond van de zogenoemde duuraansprakenjurisprudentie (uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1).
4.4.
De overwegingen 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander in tegenwoordigheid van
A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2020.
(getekend) Smit-Colenbrander
(getekend) A.M.M. Chevalier