In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die sinds 1991 uitgevallen is voor zijn werk door rug- en voetklachten. Appellant had een WAO-uitkering die in 2007 was vastgesteld op 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid. Na een verzoek om herkeuring in 2013, waarin het Uwv concludeerde dat er geen toegenomen beperkingen waren, heeft appellant bezwaar gemaakt. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen toegenomen beperkingen waren ten opzichte van de medische situatie in 2006. De verzekeringsartsen hadden afdoende gemotiveerd dat de klachten van appellant niet leidden tot een hogere mate van arbeidsongeschiktheid. In hoger beroep heeft het Uwv aanvullende rapporten ingediend, waaruit bleek dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat het Uwv in hoger beroep afdoende had gemotiveerd dat de WAO-uitkering van appellant ongewijzigd kon blijven, en dat er geen aanleiding was voor een verhoging van de uitkering.
De Raad heeft het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten van appellant, omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep afdoende was gemotiveerd. De totale proceskosten werden begroot op € 1.488,-. Het verzoek van appellant om vergoeding van schade werd afgewezen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek tot schadevergoeding af.