ECLI:NL:CRVB:2020:2272

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
18/3934 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling ingezetenschap en duurzame band met Nederland in het kader van de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant, geboren in Marokko en met de Nederlandse nationaliteit, op de peildata van het derde kwartaal van 2016 tot en met het eerste kwartaal van 2017 als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, omdat hij sinds zijn huwelijk in 2013 het grootste deel van het jaar in Marokko verbleef bij zijn vrouw en kinderen. Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en had een inschrijving in de basisregistratie personen, maar de rechtbank oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren om een duurzame band met Nederland aan te nemen.

De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en stelde vast dat de Svb terecht had geconcludeerd dat appellant vanaf 6 januari 2017 niet meer in Nederland woonde. De Raad benadrukte dat de beoordeling van ingezetenschap afhankelijk is van de feiten en omstandigheden die een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland aantonen. Appellant had aangevoerd dat zijn verblijf in Marokko tijdelijk was en dat hij de intentie had om met zijn gezin in Nederland te wonen, maar de Raad oordeelde dat deze intentie op zichzelf onvoldoende was om ingezetenschap aan te nemen.

De Raad concludeerde dat appellant op de peildata niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt, omdat hij niet voldeed aan de criteria van de Algemene Kinderbijslagwet. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3934 AKW

Datum uitspraak: 24 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 juni 2018, 17/4252 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.D. van Tellingen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is [in] 1980 geboren in Marokko. Hij heeft de Nederlandse nationaliteit en ontvangt vanaf 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Appellant is [in] 2013 getrouwd met [naam echtgenote] met wie hij twee kinderen heeft gekregen. [naam kind A], geboren [in] 2014 en [naam kind B] geboren [in] 2016. De echtgenote van appellant woont met de twee kinderen in Marokko in het huis van de vader van appellant. Appellant stond laatstelijk ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres van zijn ouders in [woonplaats]. Bij besluit van 26 oktober 2016 is aan appellant met ingang van het derde kwartaal van 2016 kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toegekend.
1.2.
Door middel van een op 5 januari 2017 aan de Svb toegezonden formulier heeft appellant doorgegeven dat met ingang van 6 januari 2017 zijn postadres gewijzigd moet worden in hetzelfde adres als zijn woonadres, te weten het woonadres van zijn echtgenote en kinderen in Marokko. Vervolgens heeft de Svb bij besluit van 13 maart 2017 de kinderbijslag beëindigd met ingang van het tweede kwartaal van 2017, omdat appellant vanaf 6 januari 2017 niet meer in Nederland woont. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft de Svb de afdeling Handhaving onderzoek laten verrichten naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een Handhavingsrapportage van 5 mei 2017 (handhavingsrapportage).
1.3.
Bij besluit van 19 mei 2017 heeft de Svb het recht op kinderbijslag herzien over de periode van het derde kwartaal van 2016 tot en met het eerste kwartaal van 2017. Hieraan is ten grondslag gelegd dat uit de handhavingsrapportage is gebleken dat appellant vanaf
12 november 2013 nagenoeg altijd in Marokko verblijft bij zijn gezin, dat hij in Marokko een woning tot zijn beschikking heeft en hij tijdens de korte periodes waarin hij in Nederland is, verblijft bij zijn ouders. Niet gebleken is dat appellant een duurzame persoonlijke band met Nederland heeft.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 29 augustus 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 mei 2017 ongegrond verklaard. Volgens de Svb is er vanaf 2013 geen sprake meer van een duurzame persoonlijke band van appellant met Nederland. Appellant verblijft het grootste deel van de tijd bij zijn gezin in Marokko. Hoewel appellant lang in Nederland heeft gewoond, een Nederlandse uitkering ontvangt en familie heeft die in Nederland woont, is dit niet genoeg om (ook) een duurzame band met Nederland aan te nemen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de Svb met de handhavingsrapportage aannemelijk gemaakt dat appellant in de periode in geding geen ingezetene van Nederland meer was, omdat er geen sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellant en Nederland. Van belang hierbij is dat appellant blijkens de in- en uitreisstempels in zijn Nederlandse paspoort alsmede zijn eigen verklaringen vanaf 2013 de meeste tijd van het jaar in Marokko verblijft bij zijn vrouw en kinderen en slechts enkele weken tot één maand bij zijn ouders in Nederland verblijft. Feiten en/of omstandigheden die tot de conclusie zouden moeten leiden dat in de periode in geding (nog steeds) een duurzame band van persoonlijke aard bestond tussen appellant en Nederland, zijn gesteld noch gebleken. De enkele intentie om een persoonlijke band met Nederland te behouden is volgens vaste rechtspraak onvoldoende voor het aannemen van ingezetenschap.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het feit dat hij veel in Marokko verblijft niet automatisch met zich brengt dat er geen sprake meer is van een duurzame band tussen hem en Nederland. Nu het om een belastend besluit gaat, moet de Svb bewijzen dat hij een duurzame band heeft met Marokko en niet meer met Nederland. De reden dat hij veel in Marokko verblijft is dat hij wil voorkomen dat hij de band met zijn kinderen kwijtraakt. Hij heeft geen duurzame band met Marokko. Het verblijf bij zijn gezin in Marokko is de enige band die hij met Marokko heeft. Marokko moet worden aangemerkt als zijn tijdelijke verblijfplaats, terwijl hij in Nederland zijn normale woonplaats heeft. Hij heeft hiertoe verwezen naar de uitspraak van de Raad van 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:876 en de beleidsregels van de Svb (SB1027). Uit de beleidsregels blijkt volgens appellant dat zolang sprake is van een tijdelijk verblijf buiten Nederland het ingezetenschap van Nederland niet eindigt. Dat appellant nog een duurzame band met Nederland heeft blijkt ook uit het feit dat hij een Nederlandse uitkering ontvangt, een woonruimte in Nederland heeft, een Nederlandse huisarts heeft, evenals zijn kinderen beschikt over een Nederlands paspoort en dat een groot gedeelte van zijn familie in Nederland woont. Verder heeft appellant de wens en wil om met zijn vrouw en kinderen in Nederland te wonen, zodra de financiën dat toestaan. De Svb heeft te weinig oog voor de bijzondere omstandigheden van zijn geval.
3.2.
Volgens de Svb is de beleidsregel SB1027 bij tijdelijk verblijf buiten Nederland niet op appellant van toepassing, omdat hij nooit het voornemen heeft gehad om minder dan één jaar buiten Nederland te verblijven. Bovendien is niet ontkend dat appellant gedurende een periode van langer dan één jaar het grootste gedeelte van het jaar in Marokko verblijft om bij zijn gezin te zijn. De enkele intentie om zich in Nederland te vestigen, is op zichzelf onvoldoende om ingezetenschap aan te nemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is of appellant op de peildata van het derde kwartaal van 2016 tot en met het eerste kwartaal van 2017 ingezetene van Nederland was.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
Op de situatie van appellant is het Unierecht niet van toepassing, zodat de uitleg van het begrip “woonplaats” zoals die is ontwikkeld in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en waarnaar in de door appellant genoemde uitspraak van de Raad van 3 maart 2017 is verwezen, hier niet aan de orde is.
4.4.
De rechtbank heeft bij haar oordeelsvorming terecht aangesloten bij de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285, waarin is overwogen dat het er bij de beoordeling van het ingezetenschap op aankomt of de feiten en omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland.
4.5.
In een aantal uitspraken van de Raad van 4 mei 2012 (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2012:BW5741 en ECLI:NL:CRVB:2012:BW6264) is geoordeeld dat het de exclusieve taak van de rechter is om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of de Svb zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
4.6.
In de beleidsregel SB1027 van de Svb is het volgende vastgelegd. Indien een ingezetene uit Nederland vertrekt, heeft dit niet altijd tot gevolg dat de verzekering direct eindigt, omdat als uitgangspunt geldt dat de band met Nederland, na vertrek naar het buitenland, slechts geleidelijk verdwijnt. Of de band met Nederland verbroken is, stelt de Svb vast op basis van het totaalbeeld van de feiten, waaruit in het concrete geval moet blijken of de betrokken zijn woonplaats in Nederland heeft opgegeven. De Svb beoordeelt dit aan de hand van dezelfde criteria als die welke gelden voor ingezetenschap in Nederland (Zie SB1022 over ingezetene en wonen). In dit verband onderscheidt de Svb drie situaties. Appellant heeft zich beroepen op door de Svb genoemde tweede situatie, waarbij geldt dat als een betrokkene het voornemen heeft om minder dan een jaar buiten Nederland te verblijven, het ingezetenschap niet eindigt, mits het verblijf buitenslands bedoeld is tijdelijk te zijn. Of sprake is van een tijdelijk verblijf buiten Nederland van minder dan een jaar moet blijken uit het totaalbeeld van alle relevante omstandigheden.
4.7.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant op de peildata in geding geen ingezetene van Nederland was en de overwegingen waarop de rechtbank dit oordeel heeft gebaseerd, worden onderschreven. De rechtbank heeft, in overeenstemming met de in 4.4 genoemde rechtspraak, alle relevante omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd. Op grond van de beschikbare gegevens, zoals het handhavingsrapport, de in- en uitreisstempels in het Nederlandse paspoort van appellant en zijn eigen verklaringen heeft de rechtbank terecht de Svb gevolgd in het standpunt dat appellant vanaf zijn huwelijk in 2013 de meeste tijd van het jaar in Marokko verblijft bij zijn vrouw en kinderen en dat van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland ten tijde in geding geen sprake meer was. Ook de huisarts van appellant heeft op 2 mei 2017 verklaard dat appellant van 2003 tot 2013 in behandeling is geweest en dat hij sinds 2013 het grootste deel van de tijd in Marokko woont. Appellant heeft niet weersproken dat hij voornamelijk in Marokko verblijft. Verder is ook niet in geschil dat appellant sinds 2013 ook een paar weken per jaar in Nederland verblijft in de woning van zijn ouders waar hij een slaapkamer tot zijn beschikking heeft. Deze omstandigheid is, ook samen met het feit dat appellant een uitkering uit Nederland ontvangt, in Nederland familie heeft wonen en de wens heeft om met zijn gezin in Nederland te gaan wonen, echter onvoldoende om een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland aan te nemen. Van een tijdelijk verblijf buiten Nederland als bedoeld in SB1027 is, zoals de Svb terecht in hoger beroep heeft opgemerkt, geen sprake.
4.8.
Hieruit volgt dat appellant op de peildata van het derde kwartaal van 2016 tot en met het eerste kwartaal van 2017 niet meer verzekerd was op grond van de AKW, omdat hij niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2020.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) E.M. Welling
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.