Uitspraak
19.1022 AW
25 januari 2019, 18/2571 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
6 februari 2017 heeft de bedrijfsarts appellant per die datum niet arbeidsongeschikt geacht, omdat er geen ziekte of gebrek was vast te stellen. Op 24 februari 2017 heeft de bedrijfsarts deze beoordeling op basis van informatie van de behandelaar van appellant herzien en appellant vanaf 23 januari 2017 arbeidsongeschikt geacht. Daarbij is aangegeven dat appellant energetisch beperkt is en een beperkt concentratie(duur)vermogen heeft. In een gespreksformulier beoordelingsgesprek dat op 23 maart 2017 door de teammanager en de unitmanager is ondertekend is vermeld dat appellant niet kan worden beoordeeld, omdat hij sinds 1 oktober 2016 in dienst is en sinds medio januari langdurig ziek is.
24 april 2017 heeft de teammanager de verslagen van de gesprekken die hij met appellant heeft gevoerd aan appellant toegestuurd met het verzoek de verslagen voor gezien of akkoord te ondertekenen. Per e-mail van 1 mei 2017 heeft appellant meegedeeld dat de gespreksverslagen onvolledig zijn en geen valide weergave zijn van de gevoerde gesprekken en dat hij daarom niet zal tekenen voor akkoord. Vanaf mei 2017 tot en met juli 2017 hebben partijen overleg gevoerd over beëindiging van het dienstverband met wederzijds goedvinden. Zij zijn niet tot overeenstemming gekomen.
6 juli 2017 geadviseerd dat appellant kan beginnen met zijn re-integratie op 13 juli 2017, beginnend met twee keer vier uur per week op het werk komen en ingaande week 29 uit te breiden met vier uur per week. Op 17 juli 2017 is appellant daarmee begonnen. Op 24 en
25 juli 2017 heeft hij zich ziekgemeld wegens een verkoudheid. Vervolgens heeft het college appellant op 27 juli 2017 buitengewoon verlof verleend, zonder dat de bedrijfsarts over zijn ziekte is geraadpleegd en ook zonder dat hierover vooraf met appellant is gesproken en navraag is gedaan over de aard van zijn ziekte. Het college had op dat moment niet op basis van uitsluitend eigen bevindingen de conclusie mogen trekken dat appellant zijn functie met onvoldoende continuïteit vervulde. De door het college gestelde verslavingsproblematiek, die door appellant is bestreden, blijkt niet uit de adviezen van de bedrijfsarts en deze arts achtte hem in juli 2017 in staat om te gaan re-integreren. Voor zover al sprake zou zijn geweest van een verslaving, was deze toen kennelijk geen beletsel meer om aan het werk te gaan.
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 3 april 2018;
- herroept het besluit van 18 augustus 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 3 april 2018;
- verleent appellant eervol ontslag op eigen verzoek per 1 maart 2018;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.625,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 429,- vergoedt.