[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 26 augustus 2008, 07/2166 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Financiën als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: minister)
Datum uitspraak: 22 april 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. N.F.J. Sijstermans, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.B. Honders en E.J. Nieuwenburg, beiden werkzaam bij de Belastingdienst.
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Financiën is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Financiën.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante is bij besluit van 27 juli 2006 op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 1 augustus 2006 aangesteld als managementassistente bij de Belastingdienst/FIOD-ECD, in tijdelijke dienst met een proeftijd tot en met 31 juli 2007.
2.2. Bij besluit van 1 februari 2007 is de tijdelijke aanstelling met toepassing van artikel 95, tweede lid, aanhef en onder b, van het ARAR tussentijds per 1 april 2007 beëindigd.
2.3. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 29 oktober 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft de minister het standpunt ingenomen dat appellante niet voldeed aan de in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen en dat ook niet te verwachten viel dat appellante, zeker niet gezien haar functioneren na 16 januari 2007 en de onwerkbare situatie op het management-secretariaat, voor het einde van de aanstelling alsnog aan deze eisen en verwachtingen zou voldoen.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep houdt appellante met name staande dat niet is komen vast te staan dat zij in kwalitatieve zin en met betrekking tot het vermogen tot samenwerken niet voldeed aan in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen en dat de achteraf opgestelde verslagen, die niet met haar zijn besproken, niet (kunnen) aantonen dat zij niet voldeed.
Verder heeft appellante aangevoerd dat haar onvoldoende de kans is geboden om haar functioneren te verbeteren.
5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
5.1. In geding is de handhaving van een besluit tot ontslagverlening met ingang van een binnen de proeftijd gelegen tijdstip. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer CRvB 16 maart 2006, LJN AW1823 en CRvB 28 januari 2010, LJN BL2819) is de toetsing van een dergelijk besluit in een geval als dit, waar de ontslagverlening is gebaseerd op artikel 95, tweede lid, aanhef en onder b, van het ARAR, terughoudend en beperkt deze zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan geschreven of ongeschreven rechtsregels en algemene rechtsbeginselen, tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel is gekomen dat de betrokken ambtenaar niet aan de door het bestuursorgaan redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan. Nu het ontslag is verleend korte tijd na aanvang van de aanstelling, dient daarbij mede te worden betrokken of de minister tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellante ook niet binnen afzienbare tijd aan de redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen zou kunnen voldoen.
5.2. Het betoog van appellante, met een beroep op de uitspraak van de Raad van 21 januari 2010, LJN BL2821, dat in dit geval niet kan worden volstaan met de hiervoor omschreven (lichte) toetsing, volgt de Raad niet. In de door appellante aangehaalde uitspraak was, anders dan in dit geval, de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) aan de orde. De Raad heeft in die uitspraak geoordeeld dat uit het samenstel van de bepalingen van artikel 8:12 en artikel 8:12:1 van de CAR/UWO voortvloeit dat bij een tussentijds ontslag in de proeftijd moet worden gekozen uit één van de ontslaggronden van hoofdstuk 8 van de CAR/UWO. De in dat geval door het bestuursorgaan gehanteerde grond van het niet voldoen aan in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen, kon naar het oordeel van de Raad worden opgevat als een ontslag wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid anders dan op grond van ziekten of gebreken als bedoeld in artikel 8:6 van de CAR/UWO. De Raad achtte om die reden in dat geval een minder terughoudende rechterlijke toetsing aangewezen. Het ARAR bevat niet een dergelijk samenstel van bepalingen. Dit betekent dat de minister wat betreft de keuze van de te hanteren ontslaggrond een ruimere bevoegdheid toekomt.
5.3. Voor de beoordeling van het inhoudelijke geschil betekent dit dat, met inachtneming van de onder 5.1. geformuleerde toetsingsmaatstaf, de vraag dient te worden beantwoord of de minister tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellante niet heeft voldaan aan in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen. Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen, beantwoordt ook de Raad die vraag bevestigend. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de in de pas achteraf door appellantes leidinggevende en collega’s opgestelde memo’s beschreven feiten in lijn zijn met het beeld dat uit de overige gedingstukken met betrekking tot het functioneren van appellante oprijst, terwijl de Raad ook overigens geen reden heeft de juistheid van de inhoud van die memo’s in twijfel te trekken. Uit een en ander blijkt dat sprake was van ernstige tekortkomingen bij de uitvoering van taken die tot de kern van haar functie behoorden, zoals het bijhouden van het digitaal archief en het maken van afspraken. Verder schortte het aan haar vermogen om met andere samen te werken.
5.4. De Raad onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat voldoende is komen vast te staan dat het onvoldoende functioneren van appellante op meerdere momenten met haar is besproken en dat appellante voldoende gelegenheid is geboden haar functioneren te verbeteren. De Raad kan appellante hierbij niet volgen in haar grief dat ze onvoldoende is begeleid. Ze had bovendien ervaring in een soortgelijke functie bij de Belastingdienst. Verder is ook voor de Raad genoegzaam vast komen te staan dat mede ten gevolge van de wijze waarop appellante op de ontstane situatie heeft gereageerd na 16 januari 2007 binnen het secretariaat een onwerkbare situatie met de andere managementassistentes is ontstaan.
5.5. Gelet op hetgeen onder 5.1 tot en met 5.4 is overwogen, komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en G.F. Walgemoed als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.