4.4.Uit 4.3.2 en 4.3.3 volgt dat het hoger beroep van de minister niet slaagt en dat het hoger beroep van betrokkene wel slaagt. De overige beroepsgronden van betrokkene behoeven daarom geen verdere bespreking.
4.5.1.De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar voor zover gericht tegen het plaatsingsbesluit ontvankelijk en ongegrond is.
4.5.2.Vaststaat dat betrokkene op 1 november 2012 formeel was aangesteld in de functie van [functie 2] , salarisschaal 8, maar op basis van detachering werkzaamheden verrichtte bij de toenmalige directie Eenheid [Eenheid] van de [Dienst 3] . Zoals blijkt uit de opeenvolgende detacheringsovereenkomsten, die alle vallen binnen het gezagsbereik van de minister, was het doel van de detachering werk-/leerervaring opdoen in een beleidsfunctie met het oog op mobiliteit. In de overeenkomsten is telkens een einddatum opgenomen, zodat van meet af aan duidelijk was dat de te verrichten werkzaamheden tijdelijk waren. De werkzaamheden kunnen daarom niet worden beschouwd als structureel onderdeel van de formele functie van betrokkene. Nu de werkzaamheden tijdens de detachering tijdelijk waren, kunnen deze niet als grondslag voor het plaatsingsbesluit dienen. In zoverre slaagt het beroep van betrokkene niet.
4.5.3.Daarnaast heeft de minister het bezwaar voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om functieonderhoud andermaal ongegrond verklaard.
4.5.4.Vaststaat dat betrokkene ten tijde van het verzoek om functieonderhoud op 25 mei 2016 de functie waarop het gevraagde functieonderhoud betrekking heeft sinds jaren niet meer verrichtte. Het verzoek om functieonderhoud is dan ook terecht afgewezen. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 30 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4161. In zoverre slaagt het beroep van betrokkene niet. 4.5.5.Verder heeft de minister het verzoek van betrokkene om te worden aangesteld in de functie van [B] , salarisschaal 13, wederom afgewezen. De minister verwijst hierbij naar de gemaakte afspraak, zoals weergegeven in het memo van 13 december 2011, waarin staat dat betrokkene bij terugkeer naar de [Dienst 1] [plaatsnaam] salarisschaal 11 behoudt.
4.5.6.Vaststaat dat betrokkene vanaf 1 juli 2011 conform salarisschaal 13 werd beloond, en gedurende de periode van 1 oktober 2014 tot aan de beëindiging van zijn detachering bij de politie en terugkeer naar de [Dienst 1] [plaatsnaam] op 5 november 2015 conform salarisschaal 14 is beloond. Daarnaast staat niet ter discussie dat betrokkene gedurende een aantal jaren gefunctioneerd heeft op in ieder geval het niveau van salarisschaal 13. Gelet op alle omstandigheden is de Raad van oordeel dat de minister in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren betrokkene te plaatsen in een functie met salarisschaal 13. De verwijzing naar het memo van 13 december 2011 kan geen stand houden, omdat dit memo zag op de situatie in het geval dat betrokkene binnen afzienbare tijd na 1 juli 2011 zou terugkeren naar [Dienst 1] [plaatsnaam] . Dit is niet gebeurd, omdat detacheringsovereenkomsten nadien meerdere keren zijn verlengd. Pas na ruim vier jaar is betrokkene teruggekeerd naar de [Dienst 1] [plaatsnaam] , zodat de minister in redelijkheid niet onverkort kon vasthouden aan de destijds gemaakte afspraak. Hier komt nog bij dat door de leidinggevende van betrokkene werd meegedeeld dat voor hem bij de [Dienst 1] [plaatsnaam] geen passende functie aanwezig was. Het beroep van betrokkene is in zoverre gegrond.
4.5.7.De minister heeft het bezwaar voor zover gericht tegen de bij primair besluit 1 opgedragen werkzaamheden niet-ontvankelijk verklaard.
4.5.8.Niet ter discussie staat dat betrokkene de in 4.5.7 bedoelde werkzaamheden nooit heeft uitgevoerd. Ook staat vast dat het opdragen, noch het niet uitvoeren van de werkzaamheden, heeft geleid tot enige wijziging in de rechtspositie van betrokkene, zodat in zoverre geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De minister heeft het bezwaar in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van betrokkene op dit punt slaagt niet.
4.5.9.Uit 4.5.1 tot en met 4.5.8 volgt dat het beroep van betrokkene tegen het nader besluit slaagt voor zover het is gericht tegen de weigering betrokkene te plaatsen in een functie met salarisschaal 13. Voor het overige slaagt het beroep niet.
4.6.1.Betrokkene betoogt dat de minister zijn verlofuren onjuist heeft vastgesteld. Hij verwijst daarbij naar het op salarisspecificatie 2 in mindering brengen van een bedrag van
€ 4.758,87 dat volgens de stukken betrekking heeft op in januari 2018 uitbetaalde 159 verlofuren. Betrokkene stelt dat als gevolg hiervan de 159 uren op zijn verlofkaart moeten worden bijgeschreven. Daarnaast voert hij aan dat de minister ten onrechte geen overzicht van de restant verlofuren vanaf 2015 heeft verstrekt en dat ten onrechte geen bovenwettelijke vakantie-verlofuren over 2018 en 2019 zijn toegekend.
4.6.2.Met salarisspecificatie 2 heeft een herstelbetaling na herleving van de aanstelling met terugwerkende kracht plaatsgevonden. Salarisspecificatie 2 heeft geen betrekking op de vaststelling van het aantal resterende verlofuren van betrokkene. De Raad komt in zoverre niet toe aan bespreking van de desbetreffende beroepsgronden van betrokkene. In dit kader stelt de Raad wel vast dat het in mindering brengen van een bedrag van € 4.758,87 voor de 159 verlofuren die in januari 2018 aan betrokkene zijn uitbetaald, moet leiden tot een bijschrijving van 159 uren op zijn verlofkaart. Voor zover betrokkenes betoog strekt tot uitbetaling van de resterende verlofuren over eerdere perioden wijst de Raad erop dat ingevolge artikel 24, eerste lid, van het ARAR, uitbetaling van de resterende verlofuren plaatsvindt bij beëindiging van de aanstelling. Hiervan is geen sprake.
4.6.3.Uit 4.6.2 volgt dat het beroep van betrokkene in zoverre niet slaagt en het beroep tegen salarisspecificatie 2 ongegrond moet worden verklaard.
4.7.1.Het hoger beroep van de minister slaagt niet en het hoger beroep van betrokkene slaagt wel. Nu de rechtbank de verweten gedragingen gedeeltelijk aannemelijk heeft geacht en op grond daarvan plichtsverzuim door de rechtbank is aangenomen, leidt het geslaagde hoger beroep van betrokkene ertoe dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
4.7.2.Het beroep tegen salarisspecificatie 2 is ongegrond.
4.7.3.Het beroep tegen het nader besluit van 30 september 2019 slaagt voor zover het is gericht tegen de afwijzing van het verzoek van betrokkene om aangesteld te worden in een functie met salarisschaal 13 en voor het overige slaagt het beroep niet. Dit leidt ertoe dat het beroep gegrond is en dat het besluit moet worden vernietigd voor zover daarbij is geweigerd betrokkene te benoemen in een functie met salarisschaal 13. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat betrokkene vanaf 25 mei 2016, zijnde de datum van het eerste verzoek hiertoe, wordt bezoldigd naar salarisschaal 13, met de bijbehorende periodiek te rekenen vanaf 1 juli 2011. Ter uitvoering van deze uitspraak van de Raad zal de minister in overleg met betrokkene een bij de salarisschaal en de kwaliteiten van betrokkene passende functie opdragen, zoals onder 4.7.4 is overwogen.
4.7.4.Met deze uitspraak staat definitief vast dat de aanstelling van betrokkene vanaf 12 december 2017 is doorgelopen. Vaststaat dat betrokkene vanaf 5 november 2015 geen werkzaamheden meer heeft verricht en dat dit niet in overwegende mate te wijten is aan de opstelling van betrokkene. Dit betreft een aanzienlijke periode waarin betrokkene feitelijk ‘zwevend’ is geweest, wat volgens vaste rechtspraak van de Raad niet aanvaardbaar is. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 22 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:894. Partijen zullen op korte termijn met elkaar in gesprek moeten gaan en op zoek moeten gaan naar een passende functie, in beginsel binnen het gezagsbereik van de minister. Met het oog op definitieve geschillenbeslechting binnen afzienbare tijd, bepaalt de Raad de termijn waarbinnen plaatsing op een passende functie moet hebben plaatsgevonden op drie maanden na de datum van deze uitspraak. De Raad bepaalt voorts dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld. 5. Er bestaat aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van betrokkene voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 1837,50.