ECLI:NL:CRVB:2020:2225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2020
Publicatiedatum
22 september 2020
Zaaknummer
18/3094 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van besluiten inzake ziekengeld en de afwijzing daarvan

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die haar beroep tegen de afwijzing van het verzoek om terug te komen van eerdere besluiten inzake ziekengeld ongegrond heeft verklaard. Appellante was werkzaam als medewerker verzorging en meldde zich op 18 maart 2011 ziek met nek-, schouder- en rugklachten, en later ook oogklachten. Het Uwv heeft in 2012 vastgesteld dat appellante geen recht meer had op ziekengeld, wat door de rechtbank is bevestigd. In 2017 verzocht appellante om herziening van deze besluiten, omdat bij haar de diagnose ziekte van Sjögren was gesteld. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien. De rechtbank heeft deze afwijzing onderschreven, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een deskundige. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat er wel degelijk nieuwe medische informatie was, maar de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had afgewezen.

Uitspraak

18.3094 ZW

Datum uitspraak: 26 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
26 april 2018, 17/2573 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.T. van Dalen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 15 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dalen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als medewerker verzorging voor 16 uur per week, toen zij zich
op 18 maart 2011 voor dit werk ziek meldde met onder meer nek-, schouder-, en rugklachten. Daarnaast heeft appellante oogklachten. Haar dienstverband is op 15 december 2011 beëindigd. Bij besluit van 3 mei 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 21 mei 2012 geen recht meer heeft op ziekengeld. Bij besluit van 26 juni 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 26 juni 2012 ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is bij uitspraak van 24 februari 2016 bevestigd, ECLI:NL:CRVB:2016:610.
1.2.
Op 22 augustus 2012 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld. Zij ontving op dat
moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 6 september 2012 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 6 september en per datum ziekmelding geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid. Dit is neergelegd in een besluit van dezelfde datum. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 september 2012 heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 22 oktober 2012 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
1.3.
Bij brief van 7 januari 2017 heeft appellante het Uwv verzocht om de besluiten uit 2012
te herzien. Zij heeft daarbij vermeld dat op 14 november 2016 de diagnose ziekte van Sjögren is gesteld.
1.4.
Bij besluit van 9 februari 2017 heeft het Uwv het verzoek om terug te komen van het
besluit van 6 september 2012 afgewezen in verband met het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Aan dit besluit heeft een rapport van een verzekeringsarts van
8 februari 2017 ten grondslag gelegen. Het tegen het besluit van 9 februari 2017 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 13 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
7 juni 2017. Het Uwv heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er in verband met het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding is om terug te komen van de besluiten van 3 mei 2012 en 6 september 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 7 juni 2017 blijk heeft gegeven van een zorgvuldig onderzoek en voldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het Uwv heeft het verzoek van appellante dan ook op die grond kunnen afwijzen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie heeft verricht en de hoorzitting heeft bijgewoond, waar zij met appellante haar ziekte, klachten, medicijngebruik en dagverhaal heeft besproken. Voorts heeft zij alle aanwezige medische informatie, waaronder de brief van reumatoloog dr. M. Bijl van 3 maart 2017, bij haar beoordeling betrokken. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het niet waarschijnlijk dat appellante in 2012 al aan de ziekte van Sjögren leed. Maar ook als haar pijnklachten in 2012 door deze ziekte veroorzaakt zouden zijn, betekent dat nog niet dat daarmee alsnog, met ingang van 21 mei 2012 dan wel 6 september 2012, ongeschiktheid voor haar laatst verrichte werk is aan te nemen. Daarbij heeft zij meegewogen dat appellante 16 uur per week werkte en er dus voldoende tijd was om te recupereren en dat bij de ziekte van Sjögren fysieke belasting niet is gecontra-indiceerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de gemotiveerde bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvoldoende zorgvuldig dan wel een te beperkt onderzoek is verricht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat geen sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek. Zij stelt zich op het standpunt dat de diagnose ziekte van Sjögren relevante nieuwe medische informatie is en dat alsnog een medisch onderzoek moet worden verricht om te onderzoeken in hoeverre deze ziekte al in 2012 heeft geleid tot een verminderde belastbaarheid. Appellante heeft verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft erop gewezen dat de diagnose ziekte van Sjögren pas eind 2016 definitief is gesteld en dat er onvoldoende medische argumenten zijn om aan te nemen dat appellante al in 2012 te kampen had met deze ziekte en/of dat deze ziekte in 2012 arbeidsbeperkingen met zich bracht. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is het verzoek van appellante aan het Uwv om terug te komen van de besluiten van 3 mei 2012 en 6 september 2012, waarin is vastgesteld dat appellante per 25 mei 2012 respectievelijk 6 september 2012 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.2.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellante om de besluiten van 3 mei 2012 en
6 september 2012 te herzien, beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtszoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank over de zorgvuldigheid en juistheid van het medisch onderzoek en de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Met betrekking tot de aangevoerde grond dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet persoonlijk heeft onderzocht, wordt gewezen op de vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3306) dat de enkele omstandigheid dat een zelfstandig medisch onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep achterwege is gebleven niet kan leiden tot de conclusie dat reeds daarom sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. Er bestaat geen aanleiding te concluderen dat de besluitvorming in bezwaar in het geval van appellante onzorgvuldig is geweest. Daarbij is van belang dat appellante op 8 februari 2017 is gezien door een verzekeringsarts die lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante heeft gezien op de hoorzitting en relevante informatie met haar heeft doorgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 juni 2017 afdoende gemotiveerd waarom geen aanleiding bestond appellante lichamelijk te onderzoeken. Deze arts heeft rekening gehouden met de ingebrachte informatie van revalidatiearts Bijl van 3 maart 2017.
4.6.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellante bij haar aanvraag van
7 januari 2017 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. De motivering door de rechtbank op dit punt wordt geheel onderschreven. Het Uwv mocht het verzoek van appellante dan ook afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluiten van 3 mei 2012 en 6 september 2012. Voor het inschakelen van een medisch deskundige bestaat onder deze omstandigheden geen aanleiding. In wat appellante heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.
5. Gelet op 4.2 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te ondertekenen.