ECLI:NL:CRVB:2016:610

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
14/5701 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en medische geschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv om haar ziekengeld te beëindigen ongegrond verklaarde. Appellante was werkzaam als medewerker verzorging en meldde zich ziek op 18 maart 2011 met nek-, schouder- en rugklachten. Haar dienstverband eindigde op 15 december 2011. Na een beoordeling door een verzekeringsarts werd appellante per 21 mei 2012 geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid, waarna het Uwv besloot dat zij geen recht meer had op ziekengeld. Appellante betwistte dit besluit en voerde aan dat haar klachten onvoldoende waren meegewogen door de artsen van het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank terecht oordeelde dat het bestreden besluit in stand kon blijven. De Raad oordeelde dat de artsen van het Uwv hun oordeel op inzichtelijke wijze hadden gemotiveerd, met inachtneming van de beschikbare medische informatie. De Raad concludeerde dat de klachten van appellante niet medisch gefundeerd waren om arbeidsongeschiktheid vast te stellen. De informatie van de behandelaars bevestigde eerder het standpunt van het Uwv. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning als voorzitter, met N. Veenstra als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 24 februari 2016.

Uitspraak

14/5701 ZW
Datum uitspraak: 24 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
27 augustus 2014, 12/690 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2016. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was werkzaam als medewerker verzorging voor gemiddeld 16 uur per week, toen zij zich op 18 maart 2011 voor dit werk ziek meldde met onder meer nek-, schouder-, en rugklachten. Haar dienstverband is op 15 december 2011 beëindigd. Naar aanleiding van de ziekmelding heeft zij op 30 januari 2012 en 3 mei 2012 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 21 mei 2012 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van medewerker verzorging. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 3 mei 2012 vastgesteld dat appellante per 21 mei 2012 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
26 juni 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een bedrijfsarts van de afdeling bezwaar en beroep van 25 juni 2012 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het ziekengeld ten onrechte is gestopt. De klachten aan haar armen en handen waren destijds reëel. De artsen van het Uwv hebben die klachten in onvoldoende mate meegewogen. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante onder meer een brief van reumatoloog M.Z.H. Bijl van 8 december 2014 ingezonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
4.2.
In haar hoger beroepschrift heeft appellante vermeld dat zij niet begrijpt hoe de rechtbank tot de overwegingen 2 tot en met 8 is gekomen. Opgemerkt wordt dat deze overwegingen slechts weergeven wat in diverse gedingstukken staat vermeld. Vergelijking tussen deze overwegingen en de betreffende gedingstukken laat zien dat de rechtbank een juiste weergave van die stukken heeft gegeven.
4.3.
De rechtbank heeft uiteengezet dat en waarom het bestreden besluit in stand kan worden gelaten en het beroep van appellante niet slaagt. Kort samengevat komt dat erop neer dat de artsen van het Uwv op inzichtelijke en overtuigende wijze hun oordeel hebben gemotiveerd, na onderzoek van appellante en met inachtname van de over appellante aanwezige informatie van haar behandelaars. De rechtbank kan daarin worden gevolgd. Van belang in dit verband is het rapport van de bedrijfsarts van 25 juni 2012. Uit dat rapport blijkt dat de bedrijfsarts heeft erkend dat appellante klachten heeft, maar die klachten zijn volgens deze arts objectief niet dusdanig gefundeerd op een medisch aantoonbare aandoening dat daarmee arbeidsongeschiktheid ontstaat. De bedrijfsarts heeft aandacht besteed aan de bloedarmoede, de oogafwijking, de suikerziekte en aan de spier- en gewrichtsklachten. Tijdens het spreekuur van de bedrijfsarts is de door de verzekeringsarts vastgestelde behoorlijke beweeglijkheid van de armen/schouders bevestigd. In de visie van de bedrijfsarts gaat het om tendomyogene klachten, die werkhervatting niet in de weg staan.
4.4.
De door appellante in de beroepsprocedure ingezonden brieven van haar revalidatieartsen hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen aanleiding gegeven tot het innemen van een ander standpunt. De informatie van de behandelaars bevestigen eerder het door de artsen van het Uwv ingenomen standpunt. Zo heeft revalidatiearts B. Hogerdijk op
28 juni 2012 de inschatting gemaakt dat sprake is van een houdingscomponent, waarvoor Cesar oefentherapie een goede optie is. De Cesar oefentherapeute heeft op 12 november 2012 melding gemaakt van soepelere spieren, verbetering van de beweeglijkheid van rug en nek- en schoudergordel en daarbij vermeld dat appellante bewuster op haar houding en bewegingen is gaan letten. Revalidatiearts L.D.W. Vos is op 10 juli 2013 tot de conclusie gekomen dat sprake is van tendomyogene pijnklachten in nek- en schoudergebied, naast aspecifieke lage rugklachten. Revalidatiearts P.C.Th. van Aanholt ten slotte, is op 8 augustus 2013 “uiteindelijk” tot de conclusie gekomen dat sprake is van een chronisch pijnprobleem met een tendomyogene component.
4.5.
In reactie op de door appellante in hoger beroep ingezonden brief van de reumatoloog Bijl heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 4 augustus 2015 opgemerkt dat, afgezien van het feit dat de in dit geding relevante datum 25 mei 2012 is, de reumatoloog bij zijn onderzoek geen functiebeperking heeft kunnen vaststellen. Een aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan is neergelegd in het bestreden besluit is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aanwezig. Dit standpunt is inzichtelijk en kan worden gevolgd.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter, in tegenwoordigheid van
N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) N. Veenstra

TM