ECLI:NL:CRVB:2016:610
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en medische geschiktheid
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv om haar ziekengeld te beëindigen ongegrond verklaarde. Appellante was werkzaam als medewerker verzorging en meldde zich ziek op 18 maart 2011 met nek-, schouder- en rugklachten. Haar dienstverband eindigde op 15 december 2011. Na een beoordeling door een verzekeringsarts werd appellante per 21 mei 2012 geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid, waarna het Uwv besloot dat zij geen recht meer had op ziekengeld. Appellante betwistte dit besluit en voerde aan dat haar klachten onvoldoende waren meegewogen door de artsen van het Uwv.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank terecht oordeelde dat het bestreden besluit in stand kon blijven. De Raad oordeelde dat de artsen van het Uwv hun oordeel op inzichtelijke wijze hadden gemotiveerd, met inachtneming van de beschikbare medische informatie. De Raad concludeerde dat de klachten van appellante niet medisch gefundeerd waren om arbeidsongeschiktheid vast te stellen. De informatie van de behandelaars bevestigde eerder het standpunt van het Uwv. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning als voorzitter, met N. Veenstra als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 24 februari 2016.