ECLI:NL:CRVB:2020:2156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2020
Publicatiedatum
10 september 2020
Zaaknummer
19/1705 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om regularisatie door de Sociale verzekeringsbank en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om mee te werken aan een regularisatieovereenkomst. Appellant had verzocht om een regularisatieovereenkomst voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010, maar de Svb heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat de Svb op goede gronden heeft geweigerd om een regularisatieovereenkomst te sluiten, en dat de feiten in deze periode gelijk waren aan die waarover eerder was geoordeeld. Daarnaast heeft de Raad de afwijzing van het verzoek om regularisatie voor de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010 bevestigd, omdat de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing was en er geen bijzondere omstandigheden waren die tot een andere conclusie zouden leiden.

Verder heeft appellant schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties niet langer dan vier jaar mag duren. In dit geval was de termijn met meer dan twee jaar overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 2.037,- aan appellant door de Svb, en € 463,- door de Staat der Nederlanden. De Raad heeft de Staat en de Svb ook veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

19/1705 AOW e.a.
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank van 8 maart 2019 (bestreden besluit 1) en op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 mei 2019, 17/6589 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister), vertegenwoordigd door de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 7 september 2020
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 22 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3812, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 november 2015, 14/9841, deels vernietigd, opdracht gegeven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door de Svb nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij bestreden besluit 1 heeft de Svb het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1 en hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2020, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken. Voor appellant is mr. Van Dam verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg en mr. A. van der Weerd.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.
OVERWEGINGEN

Geding 19/1705 AOW

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 22 november 2018. Hij voegt daar het volgende aan toe.
2. De Svb heeft ter uitvoering van deze uitspraak bestreden besluit 1 genomen. Daarbij heeft de Svb geconcludeerd dat de dingen die door appellant naar voren zijn gebracht, geen bijzondere omstandigheden opleveren om aan regularisatie mee te werken. Het bezwaar is ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 aangevoerd dat de Svb een beperkte beleidsvrijheid heeft bij regularisatie en dat het Nederlandse stelsel niet voorziet in verrekening van premies tussen lidstaten. Appellant heeft gewezen op de verjaringstermijn van vijf jaar voor de teruggave van premies. Aan de brief van de Belastingdienst van
27 maart 2009 komt volgens appellant geen betekenis toe. Daarnaast kon appellant niet weten dat de Rijnvarendenovereenkomst met terugwerkende kracht zou worden ingevoerd. De Svb heeft de procedureregels van Vo 987/2009 niet nageleefd. De Svb heeft ten onrechte niet meegewogen dat appellant het hoger beroep in de fiscale procedure heeft ingetrokken om in aanmerking te komen voor regularisatie en dat er tussen hem en zijn werkgever een nettoloon afspraak gold. Ook heeft de Svb in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 22 november 2018 geoordeeld dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen over het jaar 2011. Er was in de oorspronkelijke beslissing op bezwaar uitsluitend beoordeeld of het appellant in de periode in geding redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de Nederlandse (en niet de Luxemburgse) socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing was. De Raad heeft het standpunt van de Svb onderschreven dat het appellant na de ontvangst van de brief van de Belastingdienst van 27 maart 2009 duidelijk kon zijn dat hij verzekerd is in het land waar de exploitant is gevestigd van het schip waarop hij werkzaam is, zodat hij er voor de periode in geding rekening mee heeft moeten houden dat hij was onderworpen aan de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving. Blijkens de gegeven toelichting van de Svb had echter ook moeten worden onderzocht of er anderszins sprake was van bijzondere omstandigheden die hadden moeten meewegen bij de beoordeling van het verzoek om regularisatie. Omdat het nadere onderzoek nog niet door de Svb was uitgevoerd, moest dit alsnog gebeuren. Als er geen bijzondere omstandigheden zijn, is geoordeeld dat in de periode in geding niet aan regularisatie hoeft te worden meegewerkt.
4.2.1.
Een groot deel van wat appellant (wederom) tegen de afwijzing van het verzoek om mee te werken aan regularisatie inbrengt kan niet meer aan de orde komen, omdat de omvang van het geding is beperkt tot de vraag of met het bestreden besluit op de juiste wijze uitvoering is gegeven aan de uitspraak van de Raad. De Svb heeft bij het bestreden besluit, conform de bij de uitspraak van 22 november 2018 door de Raad gegeven opdracht, onderzoek gedaan naar de vraag of er in het geval van appellant bijzondere omstandigheden waren waardoor moet worden meegewerkt aan regularisatie.
4.2.2.
Ten aanzien van de aangevoerde bijzondere omstandigheden overweegt de Raad als volgt. Voor zover er al sprake was van een nettoloon afspraak, heeft de Svb zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit niet is aan te merken als een bijzondere omstandigheid. Appellant kon immers in de periode in geding weten dat hij onder de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving viel, zodat premie-afdracht in Nederland diende plaats te vinden. Het betoog dat appellant geen verwijt valt te maken, gaat dan ook niet op. Welke (loon)afspraken appellant met zijn werkgever heeft gemaakt en of zijn werkgever die al dan niet juist is nagekomen, betreft een civiele aangelegenheid en ligt in de risicosfeer van appellant. Gelet op het handelen van appellant heeft de Svb zich tevens op het standpunt kunnen stellen dat het in de risicosfeer van appellant ligt dat teruggave van in Luxemburg betaalde premies mogelijk door verjaring niet meer mogelijk is en dat dit op zichzelf geen reden tot regularisatie vormt. De Svb heeft overigens wel ter zitting te kennen gegeven bereid te zijn om te proberen het ertoe te leiden dat de reeds in Luxemburg afgedragen premies worden verrekend met de in Nederland verschuldigde premies. De Raad is van oordeel dat ook in de overige aangevoerde omstandigheden de Svb geen aanleiding heeft hoeven zien om bijzondere omstandigheden aan te nemen. Appellant heeft wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat de Svb in vergelijkbare andere gevallen – weloverwogen – een regularisatieprocedure is gestart.
4.3.
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de Svb bij bestreden besluit 1 de afwijzing van het verzoek om mee te werken aan regularisatie heeft kunnen handhaven. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.

Geding 19/2706 AOW en 19/2708 AOW

5.1.
Bij besluit van 2 maart 2017 heeft de Svb appellant laten weten met toepassing van artikel 4:6 van de Awb het verzoek om regularisatie over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 af te wijzen. Daarbij heeft de Svb gewezen op het besluit van 5 juni 2013, waarbij eenzelfde verzoek van appellant over deze periode eerder is afgewezen en gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden zijn om hierop terug te komen.
5.2.
Bij besluit van eveneens 2 maart 2017 heeft de Svb het verzoek van appellant om een regularisatieovereenkomst te sluiten met de Luxemburgse autoriteiten afgewezen over de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010. Hierbij heeft de Svb betrokken dat uit de brief van de Belastingdienst van 27 maart 2009 appellant had kunnen begrijpen dat hij in zijn werksituatie onderworpen was aan de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving.
5.3.
De bezwaren tegen de besluiten van 2 maart 2017 zijn in een beslissing van
11 augustus 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
6. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Ten aanzien van de periode 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 heeft de rechtbank overwogen dat van nieuw gebleken feiten of omstandigheden niet is gebleken en dat geen sprake is van een evident onredelijk besluit. Met betrekking tot de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010 heeft de rechtbank overwogen dat, mede gezien de uitspraak van de Raad van 22 november 2018, het appellant na de brief van de Belastingdienst van 27 maart 2009 duidelijk kon zijn dat hij verzekerd is in het land waar de exploitant van het schip waarop hij voer gevestigd is. Van bijzondere omstandigheden om toch aan een regularisatieverzoek gehoor te geven, is niet gebleken.
7. In hoger beroep heeft appellant, met verschillende argumenten, herhaald dat de Svb tot regularisatie zou moeten overgaan.
De Raad overweegt als volgt.
8.1.
In het jaar 2010 was appellant werkzaam op het schip [naam schip], dat behoort tot de Rijnvaart. Eigenaar en exploitant van dit schip was [naam B.V.] B.V., gevestigd in [vestigingsplaats] (Nederland). Tot
1 mei 2010 was appellant als Rijnvarende werkzaam in dienst van [naam onderneming 1] S.A., vanaf
1 mei 2010 van [naam onderneming 2] S.A., beide ondernemingen waren gevestigd in Luxemburg.

Periode 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010

8.2.1. Het in overweging 5.1 genoemde besluit van 5 juni 2013 is genomen door de Svb. Over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 gold voor Rijnvarenden het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag). Ingevolge
artikel 1, onderdeel e, van het Rijnvarendenverdrag was de minister aan te merken als de voor Nederland bevoegde autoriteit. De minister heeft de Svb bij artikel 2 van de Regeling mandaat, volmacht en machtiging internationale taken Sociale verzekeringsbank van
27 september 2018, Stcrt. 2018, 56044 (Regeling) met terugwerkende kracht tot en met
1 januari 1998 machtiging en volmacht verleend om, kort gezegd, indien en voor zover een internationale regeling daartoe de bevoegdheid toewijst aan de minister als bevoegde autoriteit, deze taken in naam van de minister uit te oefenen. Hieruit volgt dat het besluit van 5 juni 2013 bevoegd is genomen. Nu appellant opnieuw heeft verzocht om over deze periode een regularisatie overeenkomst te sluiten, dient - anders dan appellant heeft betoogd - dit verzoek opgevat te worden als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
8.2.2. Volgens vaste rechtspraak toetst de bestuursrechter in het geval een bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1449).
8.2.3. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden wordt verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
8.2.4. Appellant heeft aangevoerd dat de Svb voor andere bemanningsleden van het schip de [naam schip] wel heeft meegewerkt aan een regularisatieovereenkomst. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat dit niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Dat gegeven doet er, wat er overigens ook van die vergelijkbaarheid zij, niet aan af dat appellant tijdig had kunnen opkomen tegen het besluit van 5 juni 2013. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 29 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3811. De stelling dat Luxemburg de aldaar betaalde premies niet zal terugbetalen, is evenmin een dergelijke omstandigheid. Voorts is niets gebleken dat de weigering om terug te komen van het besluit van 5 juni 2013 evident onredelijk is.

Periode 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010

8.3.1.
In deze periode was op de situatie van appellant de tussen België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland gesloten Rijnvarendenovereenkomst (Stcrt. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011) (Rijnvarendenovereenkomst) van toepassing.
8.3.2.
De feiten in deze periode zijn dezelfde als de feiten waarover de Raad op 22 november 2018 uitspraak heeft gedaan met betrekking tot het jaar 2011. Zoals uit 4.3 blijkt heeft de Svb op goede gronden geweigerd een regularisatieovereenkomst te sluiten voor dat jaar. Er bestaat geen aanleiding hier anders over te oordelen met betrekking tot de periode hier in geding.
8.4.
Uit 8.2.1 tot en met 8.3.2 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Er is dan ook geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding voor zover dit ziet op teveel betaalde premies. Dit verzoek wordt daarom afgewezen.

Redelijke termijn

9.1.
Namens appellant is in geding 19/1705 tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9.2.
Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele rechtsgang.
9.3.
Volgens vaste rechtspraak is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft
geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen.
9.4.
Volgens vaste rechtspraak is in beginsel een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in een procedure is overschreden.
9.5.
In een geval als het onderhavige, waarin vernietiging van een beslissing op bezwaar met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb leidt tot het opnieuw instellen van beroep, moet de overschrijding van de redelijke termijn die daarvan het gevolg is, in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Alleen indien in de loop van heel de procedure een of meerdere keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, komt de periode waarmee een rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, in zo’n situatie niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat der Nederlanden. Bij de beoordeling of de appelrechter er al dan niet te lang over heeft gedaan in de fase van beroep tegen een nieuwe beslissing op bezwaar, geldt de voor beroep gangbare normatieve termijn van anderhalf jaar. De Raad herinnert aan zijn uitspraak van 4 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3121, punt 4.4.5.
9.6.
In het voorliggende geval leiden de overwegingen 9.1 tot en met 9.5 tot het volgende. Vanaf de indiening van het bezwaarschrift op 30 juni 2014 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en ruim twee maanden verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf en de opstelling van partijen geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Ook is er geen sprake van dermate bijzondere omstandigheden dat deze aanleiding zouden moeten geven tot verkorting van die termijn. In dit geding bedraagt de maximaal toegestane behandelingsduur voor een procedure in drie instanties dus vier jaar. Deze termijn is met meer dan vierentwintig en minder dan dertig maanden overschreden. In de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 22 november 2018 heeft er een overschrijding van ruim vier maanden plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Deze overschrijding komt dan ook voor rekening van de Staat.
9.7.
Uitgaande van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim twee jaar en twee maanden (27 maanden) en een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, heeft appellant recht op in totaal € 2.500,- schadevergoeding. De overschrijding van de redelijke termijn door de Staat bedraagt ruim vier maanden, zodat de hoogte van het door de Staat te vergoeden bedrag 5/27ste deel is en daarmee € 463,- bedraagt. Daaruit volgt dat de Svb ter zake van zijn overschrijding van de redelijke termijn, aan appellant een schadevergoeding van € 2.037,- verschuldigd is.
10. Nu zowel de Staat als de Svb wordt veroordeeld in de schade die appellant heeft geleden in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, bestaat er aanleiding beiden in de proceskosten te veroordelen die appellant in verband met zijn verzoek om deze schadevergoeding ter zitting van de Raad heeft moeten maken. De Raad hanteert daarbij een wegingsfactor van 0,5. Dit leidt tot een veroordeling in de proceskosten van de Staat en van de Svb van ieder € 131,25.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot
betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 463,-;
- veroordeelt de Svb tot betaling aan appellant van een vergoeding
van schade tot een bedrag van € 2.037,-;
- wijst het verzoek om schade voor het overige af;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de
proceskosten van appellant tot een bedrag van € 131,25,-;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 131,25,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2020.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) F.E.M. Boon