ECLI:NL:CRVB:2020:2099

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
18/1250 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens vervallen procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R.G. Groen, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat de aan hem toegekende Ziektewet (ZW) uitkering over een bepaalde periode ten onrechte was verleend. Het Uwv had eerder besloten om de uitkering stop te zetten en had het bezwaar van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 24 oktober 2019 was de appellant niet verschenen, maar het Uwv was vertegenwoordigd door mr. I. van Riet. Na de zitting heeft het Uwv aan de Raad meegedeeld dat het, gezien de specifieke omstandigheden van de zaak, afzag van terugvordering van de onterecht betaalde ZW-uitkering. Dit leidde tot de vraag of de appellant nog procesbelang had bij het hoger beroep, aangezien de uitkomst niet meer tot een financieel gunstiger resultaat kon leiden.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv had aangegeven niet te zullen terugvorderen, waardoor de appellant geen belang meer had bij een oordeel over de rechtmatigheid van de intrekking van de uitkering. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat er geen procesbelang meer was. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende procesbelang in hoger beroep en dat een louter principieel belang niet voldoende is voor ontvankelijkheid.

De Centrale Raad van Beroep heeft uiteindelijk het hoger beroep van de appellant niet-ontvankelijk verklaard en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1250 ZW

Datum uitspraak: 9 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 januari 2018, 17/7107 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met zaak 17/5252 ZW, plaatsgevonden op 24 oktober 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. van Riet.
Het onderzoek is ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend en appellant heeft daarop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten. De zaken zijn gesplitst en in elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 5 mei 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat de aan appellant bij besluit van 23 juni 2016 toegekende uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) over de periode van 27 juni 2016 tot en met 31 maart 2017 ten onrechte is toegekend en onverschuldigd is betaald. Het Uwv heeft daarnaast de betaling van het ziekengeld aan appellant vanaf 1 april 2017 stopgezet.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 4 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 mei 2017 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat de ZW-uitkering onterecht is toegekend en dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de toegekende ZW-uitkering onverschuldigd werd betaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat geen sprake is geweest van een onverschuldigde betaling van de ZW-uitkering. Appellant is van mening dat hij erop mocht vertrouwen dat de toekenning en uitbetaling van de ZW-uitkering over de periode 27 juni 2016 tot en met 31 maart 2017 juist was. Indien het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt dat sprake is van een onverschuldigd betaalde ZW-uitkering over voorgenoemde periode en het Uwv overgaat tot terugvordering van het onverschuldigde bedrag, leidt dit volgens appellant tot een voor hem aanzienlijke financiële lacune.
3.2.
Na de zitting van 24 oktober 2019 heeft het Uwv bij brief van 5 november 2019 meegedeeld dat hij, gelet op de specifieke situatie in het voorliggende geval, de over de periode 27 juni 2016 tot en met 31 maart 2017 betaalde ZW-uitkering niet van appellant zal terugvorderen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat slechts sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het maken van het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Van de Raad kan in een geval waarin de uitkomst van het (hoger) beroep niet in concreto tot een voor de betrokkene gunstiger resultaat kan leiden, geen uitspraak worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4324, en 18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874).
4.2.
Nu het Uwv te kennen heeft gegeven af te zullen zien van terugvordering van het over de periode van 27 juni 2016 tot en met 31 maart 2017 betaalde ziekengeld, heeft appellant geen belang meer bij een oordeel in hoger beroep over de vraag of het Uwv het recht op ziekengeld met terugwerkende kracht per 27 juni 2016 mocht intrekken. De uitkomst van het hoger beroep kan voor appellant niet tot een financieel of anderszins (materieel) gunstiger resultaat leiden. Het vervallen van procesbelang leidt ertoe dat het hoger beroep van appellant niet‑ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van C. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C. van de Ven