ECLI:NL:CRVB:2020:2098
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die zich op 23 april 2014 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, had zijn dienstverband op 18 november 2014 beëindigd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Echter, na een medisch en arbeidskundig onderzoek concludeerde het Uwv dat appellant per 23 mei 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht om ten minste één van de functies die aan hem waren voorgehouden te vervullen.
De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn klachten onvoldoende waren onderkend en dat de medische rapporten niet voldeden aan de zorgvuldigheidseisen. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden verzameld en dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De Raad concludeerde dat appellant met ingang van 28 maart 2016 in staat moest worden geacht tot het verrichten van ten minste één van de functies die aan hem waren voorgehouden.
De uitspraak bevestigt de noodzaak van zorgvuldige medische beoordelingen in het kader van arbeidsongeschiktheid en het recht op ziekengeld, en benadrukt dat de verzekeringsartsen adequaat hebben gehandeld in deze zaak.