ECLI:NL:CRVB:2020:2098

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
17/5252 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die zich op 23 april 2014 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, had zijn dienstverband op 18 november 2014 beëindigd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Echter, na een medisch en arbeidskundig onderzoek concludeerde het Uwv dat appellant per 23 mei 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht om ten minste één van de functies die aan hem waren voorgehouden te vervullen.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn klachten onvoldoende waren onderkend en dat de medische rapporten niet voldeden aan de zorgvuldigheidseisen. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden verzameld en dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De Raad concludeerde dat appellant met ingang van 28 maart 2016 in staat moest worden geacht tot het verrichten van ten minste één van de functies die aan hem waren voorgehouden.

De uitspraak bevestigt de noodzaak van zorgvuldige medische beoordelingen in het kader van arbeidsongeschiktheid en het recht op ziekengeld, en benadrukt dat de verzekeringsartsen adequaat hebben gehandeld in deze zaak.

Uitspraak

17.5252 ZW

Datum uitspraak: 9 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 juli 2017, 17/92 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met zaak 18/1250 ZW, plaatsgevonden op 24 oktober 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. van Riet. Het onderzoek is ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten. De zaken zijn gesplitst en in elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 36,57 uur per week, toen hij zich op 23 april 2014 voor dit werk ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten. Zijn dienstverband is op 18 november 2014 geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een medisch onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 17 april 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 23 mei 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn eigen arbeid als productiemedewerker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden gezien de beperkingen zoals verwoord in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die ten grondslag lag aan het besluit van 17 april 2015 te wijzigen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van genoemde FML enkele eerder geselecteerde functies laten vervallen en de arbeidskundige beoordeling gebaseerd op de functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), inpakker, handmatig (SBC‑code 111190) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010). Bij besluit van 23 november 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het ziekengeld van appellant met ingang van 24 december 2015 beëindigd. De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 april 2016 het beroep van appellant tegen het besluit van 23 november 2015 ongegrond verklaard. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bij uitspraak van 10 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3910) bevestigd.
1.3.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 24 december 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant heeft zich op 28 maart 2016 opnieuw ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. In verband hiermee heeft hij op 27 mei 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 28 maart 2016 (datum in geding) geschikt geacht voor de in 1.2 genoemde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 31 mei 2016 geweigerd appellant met ingang van 28 maart 2016 in aanmerking te brengen voor een ZW-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 29 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. Het dossier bevat volgens de rechtbank voldoende informatie van de behandelend sector om tot een gedegen oordeel te kunnen komen. Daarnaast heeft de rechtbank geen grond gezien voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsartsen gevolgd dat niet is gebleken van toegenomen psychische en lichamelijke klachten bij appellant op 28 maart 2016. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant in beroep geen medische gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij meer beperkt moet worden geacht dan de verzekeringsartsen hebben vastgesteld. De brief van de behandelend psychiater van 3 november 2016 en de overige medische stukken bevatten volgens de rechtbank geen nieuwe feiten of omstandigheden, maar bevestigen de al langer bij appellant bestaande en door de verzekeringsartsen meegewogen klachten. Daarnaast heeft de rechtbank in de medische stukken geen aanknopingspunten gevonden dat appellant last heeft van hartklachten. Omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid op medische gronden, wordt naar het oordeel van de rechtbank aan de arbeidskundige component niet toegekomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Appellant is van mening dat de medische rapporten van de verzekeringsartsen niet voldoen aan de daarvoor geldende zorgvuldigheidseisen en dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen actuele informatie hebben opgevraagd bij de behandelend sector. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische klachten en rugklachten met uitstraling naar zijn nek, schouders, hoofd en benen, onvoldoende zijn onderkend. Appellant acht zich door deze klachten alsmede door de bijwerkingen van zijn medicatiegebruik volledig en duurzaam arbeidsongeschikt en niet in staat tot het uitoefenen van de geselecteerde functies. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, een anamnese afgenomen en zowel psychisch als lichamelijk onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts in heroverweging genomen en hiertoe eigen onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door hem opgevraagde en verkregen medische informatie van de huisarts en psychiater bij zijn beoordeling betrokken. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op basis van de beschikbare informatie geen juist en volledig oordeel heeft kunnen vormen van de medische situatie van appellant op de datum in geding. De verzekeringsartsen hebben op inzichtelijke wijze gerapporteerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. Uit de voorhanden zijnde medische informatie blijkt niet dat de psychische problematiek van appellant op 28 maart 2016 in betekenende mate afweek van die ten tijde van de EZWb in 2015. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 november 2015 volgt dat het Uwv bij de EZWb bekend was met de in de brief van psychiater Mirri van 15 september 2015 (lees: 18 september 2015) genoemde depressieve stoornis (eenmalige episode, matig) en gegeneraliseerde angststoornis. In verband met de aanwezige psychische problematiek hebben de verzekeringsartsen destijds reeds diverse beperkingen aangenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren. Uit de door appellant overgelegde brief van psychiater Mirri van 3 november 2016 blijkt niet dat de psychische problematiek van appellant op of omstreeks de datum in geding was verergerd. Ook de resultaten van het psychisch onderzoek door de verzekeringsartsen geven geen indicatie voor een toename van de psychische problematiek van appellant op 28 maart 2016.
4.4.
De verzekeringsartsen hebben ook de fysieke gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding voldoende onderkend. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen die ten grondslag liggen aan de EZWb in 2015 blijkt dat appellant destijds rugklachten met uitstraling naar zijn benen meldde. Deze klachten waren bij de artsen van het Uwv bekend en daarmee is bij de beoordeling van de belastbaarheid bij de EZWb kenbaar rekening gehouden door appellant aangewezen te achten op rugsparend werk. Uit de medische gegevens blijkt niet van toegenomen beperkingen aan de rug. Daarnaast is bij lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep een volledig actieve schouderbeweeglijkheid en een normale nekbeweeglijkheid bij appellant geconstateerd. Ook de schouder- en nekklachten bieden daarom onvoldoende aanknopingspunten om de geschiktheid van appellant voor de EZWb-functies op 28 maart 2016 in twijfel te trekken.
4.5.
De verzekeringsartsen zijn bekend met het medicatiegebruik van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat om appellant hiervoor aanvullend beperkt te achten.
4.6.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.7.
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat appellant met ingang van 28 maart 2016 in staat moet worden geacht tot het verrichten van ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de EZWb.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van C. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C. van de Ven