ECLI:NL:CRVB:2020:2088

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2020
Publicatiedatum
3 september 2020
Zaaknummer
19/933 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proeftijdelijke aanstelling en omzetting naar onbepaalde tijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin hij verzoekt om zijn proeftijdelijke aanstelling, die op 17 augustus 2017 zou zijn omgezet in een aanstelling voor onbepaalde tijd, te bevestigen. Appellant stelt dat hij recht heeft op nabetaling van salaris vanaf die datum. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank, omdat er geen sprake is van een aanstelling voor onbepaalde tijd. De Raad oordeelt dat de Stichting Zaan Primair het verschuldigde salaris over de resterende maanden van de proeftijd al heeft uitbetaald en dat er geen grond is voor vernietiging van het bestreden besluit. De Raad wijst erop dat de aanstelling van appellant van rechtswege is geëindigd en dat de Stichting niet verplicht was om een mededeling te doen over het eindigen van de aanstelling, aangezien er geen aanstelling meer was in de periode van 1 januari 2017 tot de uitspraak van de Raad in maart 2018. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

19.933 AW, 19/1999 AW

Datum uitspraak: 2 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 januari 2019, 18/3352 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Stichting Zaan Primair voor Openbaar en (Voortgezet) Speciaal Onderwijs (Stichting)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.E. Bosman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de Stichting heeft mr. V. Kellenaar een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Appellant heeft hierop zijn zienswijze gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bosman. De Stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Kellenaar en A.J. de Leeuw.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
1.2.
Appellant was voor de periode van 17 augustus 2015 tot en met 16 augustus 2016 aangesteld als [naam functie] op basis van een proeftijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd. Bij besluit van 24 juli 2016 is aan appellant een opvolgende proeftijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd verleend voor de periode van 17 augustus 2016 tot en met 16 augustus 2017.
1.3.
Bij besluit van 21 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 april 2017, is het dienstverband van appellant met ingang van 1 januari 2017 beëindigd, primair op de grond dat appellant ongeschikt is voor zijn functie en subsidiair op de grond dat sprake is van gewichtige redenen, namelijk een onherstelbare vertrouwensbreuk. Bij uitspraak van 14 juni 2017 heeft de rechtbank Noord-Holland het beroep van appellant tegen het besluit van 21 april 2017 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij uitspraak van 22 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:843) heeft de Centrale Raad van Beroep, beslissend op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 14 juni 2017, die uitspraak vernietigd, het besluit van 21 april 2017 vernietigd en het besluit van 21 december 2016 herroepen. Naar het oordeel van de Raad heeft de Stichting niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van relevante tekortkomingen in het functioneren van appellant. Zo de Stichting al van mening was dat wel sprake was van tekortkomingen, heeft zij appellant, door hem onmiddellijk te schorsen en de toegang te ontzeggen ook geen reële kans (meer) geboden om zich te verbeteren. Dit betekent dat de Stichting niet bevoegd was om appellant ontslag te verlenen op grond van ongeschiktheid voor de functie anders dan wegens ziekte. Nu de Stichting aan het subsidiair verleende ontslag vanwege een gestelde vertrouwensbreuk ten tijde van het ontslagbesluit dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd als aan het ongeschiktheidsontslag en deze feiten en omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt, kan de subsidiaire ontslaggrond evenmin stand houden.
1.5.
Bij besluit van 29 maart 2018, aangevuld op 3 april 2018, heeft de Stichting aan appellant medegedeeld dat het rechtsgevolg van de uitspraak van de Raad is dat de verlengde proeftijdelijke aanstelling wordt geacht niet tussentijds te zijn beëindigd. Volgens artikel 4.7 van de Collectieve Arbeidsovereenkomst Primair Onderwijs (CAO PO) eindigde dit dienstverband van rechtswege zodra de tijd was verstreken. Dit is dus ook per 17 augustus 2017 gebeurd. Als gevolg hiervan maakt appellant aanspraak op nabetaling van zeven maanden en zestien dagen salaris plus vakantietoeslag, eindejaarsuitkering en andere emolumenten van in totaal € 27.104,84 (netto), zoals blijkt uit de overgelegde salarisspecificatie.
1.6.
Bij besluit van 19 juli 2018 (bestreden besluit) heeft de Stichting het bezwaar tegen het besluit van 29 maart 2018, aangevuld op 3 april 2018, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat artikel 4.7, tweede lid, van de CAO PO ook van toepassing is indien sprake is van een tweede tijdelijk dienstverband. Het besluit van de Stichting van 21 december 2016 om het dienstverband tussentijds te beëindigen, houdt eveneens een besluit in als bedoeld in artikel 4.7, tweede lid, van de CAO PO. Met dat besluit heeft de Stichting appellant immers duidelijk gemaakt dat hij het dienstverband beëindigt of in ieder geval niet zal verlengen dan wel zal omzetten in een dienstverband voor onbepaalde tijd. De rechtbank is verder van oordeel dat appellant er niet op heeft mogen vertrouwen dat hij nog in dienst was. Artikel 4.7, derde lid, van de CAO PO is niet op appellant van toepassing. Evenmin maakt appellant aanspraak op een aanstelling voor onbepaalde tijd op grond van artikel 4.5 van de CAO PO. Het betoog dat de aanstelling van appellant dient te worden verlengd of dient te worden omgezet in een aanstelling voor onbepaalde tijd omdat de Stichting ten onrechte niet het volledige verbetertraject heeft gevolgd en zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant onvoldoende functioneert wordt niet gevolgd. De voorwaarde dat sprake is van een ernstige mate van onbekwaamheid of ongeschiktheid geldt immers niet voor het van rechtswege laten eindigen van een dienstverband.
3. In hoger beroep hebben partijen zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 4.3. van de CAO PO kan een aanstelling voor bepaalde tijd plaatsvinden bij wijze van proef, met uitzicht op een aanstelling voor onbepaalde tijd. De duur van deze aanstelling bedraagt ten hoogste twaalf maanden. In zeer bijzondere gevallen kan deze periode met ten hoogste twaalf maanden worden verlengd.
4.1.2.
Ingevolge artikel 4.5, eerste lid, van de CAO PO geldt vanaf de dag dat tussen dezelfde werkgever en werknemer aanstellingen voor bepaalde tijd elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden, met ingang van die dag de laatste aanstelling als een aanstelling voor onbepaalde tijd. De voorgaande volzin is van toepassing op de aanstellingen genoemd in de artikelen 4.3 en 4.4.
4.1.3.
Ingevolge artikel 4.7, eerste lid, van de CAO PO eindigt een aanstelling voor bepaalde tijd van rechtswege zodra die tijd is verstreken.
4.1.4.
Ingevolge artikel 4.7, tweede lid, van de CAO PO neemt de werkgever, indien de aanstelling bij wijze van proef een tijdsduur had van ten minste twaalf maanden, ten minste twee maanden voor de einddatum van de aanstelling een beslissing om:
a. een aanstelling voor onbepaalde tijd te geven;
b. dan wel nog eenmaal een nieuwe verlengde aanstelling voor bepaalde tijd aan te gaan;
c. dan wel dat de aanstelling van rechtswege eindigt;
en stelt de werknemer hiervan onmiddellijk schriftelijk in kennis.
4.1.5.
Ingevolge artikel 4.7, derde lid, van de CAO PO, wordt de werknemer met ingang van de bedoelde einddatum geacht te zijn aangesteld voor een verlengde aanstelling voor bepaalde tijd onder dezelfde voorwaarden als de voorgaande aanstelling.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3338) impliceert de vaststelling dat het dienstverband van rechtswege eindigt tevens de weigering om het dienstverband aansluitend op enigerlei wijze voort te zetten en is die weigering een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.3.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn aanstelling niet van rechtswege is geëindigd. Daartoe heeft hij, kort samengevat, aangevoerd dat in de uitspraak van de Raad van 22 maart 2018 is geoordeeld dat zowel de primaire als de subsidiaire ontslaggrond geen stand kunnen houden. Het dienstverband van appellant wordt daardoor geacht niet te zijn beëindigd. De Stichting had appellant daarom alsnog een mededeling moeten doen als bedoeld in artikel 4.7, tweede lid, aanhef en onder c, van de CAO PO. Dit heeft de Stichting echter nagelaten. Het besluit van 21 december 2016 kan niet als een mededeling in die zin worden aangemerkt. Nu niet tijdig een mededeling is gedaan is volgens appellant een aanstelling voor onbepaalde tijd ontstaan en loopt die aanstelling tot op heden door.
4.4.
De Raad stelt voorop dat het besluit van 21 december 2016 in de onder 1.4 weergegeven uitspraak van de Raad van 22 maart 2018 is herroepen. Dit besluit kan dus, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet meer worden ingeroepen als zijnde een feitelijke mededeling over het (van rechtswege) eindigen van de aanstelling. Dit neemt niet weg dat de feitelijke situatie in de periode van 1 januari 2017 tot aan de uitspraak van de Raad van 22 maart 2018 was dat er geen aanstelling was, waardoor de Stichting ook geen mededeling kon en behoefde te doen over het van rechtswege eindigen daarvan. Een dergelijke mededeling kon dus niet eerder worden gedaan dan na de uitspraak van de Raad van 22 maart 2018, zoals de Stichting ook heeft gedaan bij het besluit van 29 maart 2018. De omstandigheid dat niet eerder een mededeling is gedaan heeft in dit geval, ook in het licht van de uitspraak van de Raad van
22 maart 2018, dus niet tot gevolg dat een nieuwe proeftijdelijke aanstelling of een aanstelling voor onbepaalde tijd is ontstaan. Die uitspraak heeft immers alleen tot gevolg dat de proeftijdelijke aanstelling wordt geacht niet tussentijds beëindigd te zijn. Op grond daarvan kon appellant in theorie alsnog aanspraak maken op het volmaken van de resterende maanden van zijn proeftijd.
4.5.
Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 2 september 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN6920) is in een geval als dit, waarin sprake is van het niet voortzetten van een proeftijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd, de rechterlijke toetsing beperkt tot de vraag of, behoudens anderszins strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet heeft voldaan aan door het bestuursorgaan in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen. In het besluit van 29 maart 2018 noch in het bestreden besluit is gemotiveerd waarom appellant niet heeft voldaan aan de aan hem in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen. Dat was feitelijk evenwel ook niet goed meer mogelijk. Verwijzing naar de overwegingen die aan het tussentijds ontslag ten grondslag zijn gelegd, zoals door de Stichting ter zitting van de Raad bepleit, is in dit opzicht immers niet toereikend, nu die overwegingen geen stand hebben gehouden in de eerdere uitspraak van de Raad van 22 maart 2018. Het volmaken van het resterende deel van de proeftijd waarop appellant gelet op die uitspraak in theorie aanspraak had en op grond waarvan de Stichting dan alsnog had kunnen beoordelen of appellant voldeed aan de aan hem in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen, heeft evenmin nog binnen de oorspronkelijke duur van de proeftijd kunnen plaatsvinden, nu de bewuste uitspraak dateert van na het einde daarvan op 17 augustus 2017. De Raad ziet geen aanleiding te oordelen dat, vanwege het aldus ontbreken van een motivering zoals die in beginsel bij een besluit als hier aan de orde is vereist, het bestreden besluit geen stand kan houden. Daarbij wordt het volgende mede in aanmerking genomen. Appellant is sinds 2017 (grotendeels) aan het werk. Het alsnog volmaken van de proeftijd van destijds is niet langer een reële optie. Appellant beoogt met zijn hoger beroep uitsluitend dat wordt bepaald dat zijn proeftijdelijke aanstelling vanaf 17 augustus 2017 is omgezet in een aanstelling voor onbepaalde tijd, waarbij in ieder geval het salaris vanaf die datum alsnog aan hem wordt uitbetaald. Van een aanstelling voor onbepaalde tijd is echter, zoals reeds in 4.4 is overwogen, geen sprake. Verder heeft de Stichting het verschuldigde salaris over de resterende maanden van de proeftijd reeds aan appellant uitbetaald. Onder deze omstandigheden is er voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond en zal de Raad dus de aangevallen uitspraak bevestigen.
4.6.
Uit wat in 4.4 en 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt, gelet op wat in 4.4 en 4.5 is overwogen, met verbetering van gronden, bevestigd. Gelet hierop kan het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de Stichting buiten bespreking blijven.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en
C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is verhinderd te ondertekenen.