ECLI:NL:CRVB:2018:843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
17/4984 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op grond van ongeschiktheid en vertrouwensbreuk in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Stichting Zaan Primair voor Openbaar en (Voortgezet) Speciaal Onderwijs. Appellant was in dienst als [functie 1] en had een proeftijdelijke aanstelling. De Stichting had appellant ontslag verleend op grond van ongeschiktheid voor de functie en een vertrouwensbreuk. De Raad oordeelde dat de Stichting niet aannemelijk had gemaakt dat er relevante tekortkomingen waren in het functioneren van appellant. De Stichting had appellant niet de kans geboden om zich te verbeteren, aangezien hij onmiddellijk was geschorst en de toegang tot de gebouwen was ontzegd. Dit betekende dat de Stichting niet bevoegd was om het ontslag op deze gronden te verlenen. De subsidiaire ontslaggrond van vertrouwensbreuk kon ook niet standhouden, omdat deze was gebaseerd op dezelfde feiten die niet waren aangetoond. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, herroepte het ontslagbesluit en veroordeelde de Stichting in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

17/4984 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 14 juni 2017, 17/1744 en 17/2169 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Voorzitter van het College van Bestuur van de Stichting Zaan Primair voor Openbaar en (Voortgezet) Speciaal Onderwijs (Stichting)
Datum uitspraak: 22 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.E. Bosman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de Stichting heeft mr. V.G.A. Kellenaar een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [naam echtgenote] en mr. Bosman. De Stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kellenaar en drs. A.J. de Leeuw.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 23 juli 2015 heeft de Stichting appellant een proeftijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd als [functie 1] verleend voor de periode van 17 augustus 2015 tot en met 16 augustus 2016.
1.2.
Naar aanleiding van een escalatie binnen de afdeling [afdeling] , die heeft geleid tot twee ziekmeldingen, heeft [naam bedrijf] een onderzoek ingesteld. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van februari 2016. In de rapportage wordt samengevat omschreven dat er twee kampen zijn ontstaan binnen het team [afdeling] . Appellant slaat niet altijd de juiste toon aan en zijn stijl is niet altijd effectief. Hoewel appellant nog kan verbeteren in zijn managementstijl, ligt de basisoorzaak van de spanningen binnen het team [afdeling] echter niet bij hem: hij is slechts de boodschapper. De eigenlijke oorzaak ligt in de veranderingen die nu plaatsvinden op inhoudelijk en functioneel niveau. [naam 1] was verantwoordelijk voordat appellant werd aangesteld, en hij heeft moeite zijn plek af te staan. [naam bedrijf] concludeert dat appellant in principe alle steun verdient, maar dat begeleiding op toegankelijkheid, peoplemanagement, omgaan met irritaties, luisteren en een ontwikkelpunten assessment aan te raden is. Ook beveelt [naam bedrijf] psychologische begeleiding van [naam 1] aan en stelt een wijziging in de taakverdeling voor. Ook is een teamontwikkelingstraject onder begeleiding van een objectieve coach aanbevolen.
1.3.
Bij brief van 20 februari 2016, met als titel ‘bevestiging toelage voor dhr. ( [naam 2] ) i.v.m. waarnemen hogere functie’ heeft appellant aan [naam 2] bevestigd dat [naam 2] de taken van [naam 1] waarneemt, nu [naam 1] is uitgevallen wegens ziekte. In de brief geeft appellant te kennen dat hij de financiële consequenties voor het volledig waarnemen van de taken van [naam 1] door [naam 2] verder onderzoekt en zich laat leiden door de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het Primair Onderwijs 2016-2017 (CAO PO) en het advies van de afdeling P&O. De vaststelling van de hoogte van het bedrag zal appellant nog meedelen.
1.4.
Op 22 april 2016 en op 2 juni 2016 hebben teambijeenkomsten plaatsgevonden.
1.5.
Op 28 april 2016 heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden tussen appellant en zijn leidinggevende [naam 3] , [functie 2] . In het van dit functioneringsgesprek gemaakte verslag is onder meer vermeld dat op 15 juni het beoordelingsgesprek zal worden gehouden. Dan zal [naam 3] laten weten of appellant in aanmerking komt voor een vaste aanstelling of dat de tijdelijke aanstelling met een jaar wordt verlengd om appellant de gelegenheid te geven zich verder te ontwikkelen.
1.6.
Omdat appellant in juni 2016 in verband met een medische behandeling is uitgevallen, is het niet mogelijk gebleken een beoordelingsgesprek te houden. [naam 3] heeft per e-mail van
22 juni 2016 aan appellant laten weten dat hij er nog niet van is overtuigd dat appellant kan functioneren op het niveau van een [functie 1] zoals deze binnen de Stichting nodig is. Appellant voldoet nog in onvoldoende mate op de beoordelingscriteria qua kennis, vaardigheden, houding en resultaten. De aanstelling voor bepaalde tijd zal daarom worden verlengd tot 17 augustus 2017. Deze periode kan appellant benutten om te gaan voldoen aan genoemde competenties. De ondersteuning die appellant op dit moment wordt geboden, wordt gecontinueerd. Iedere twee weken is er een bilateraal werkoverleg en daarnaast heeft appellant een coach toegewezen gekregen om hem te ondersteunen in zijn ontwikkeling. Bij voldoende functioneren wordt de tijdelijke aanstelling in augustus 2017 omgezet in een aanstelling voor onbepaalde tijd.
1.7.
Bij besluit van 24 juli 2016 heeft de Stichting appellant een opvolgende proeftijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd verleend voor de periode van 17 augustus 2016 tot en met
16 augustus 2017.
1.8.
Na de zomervakantie heeft appellant zijn werkzaamheden weer gedeeltelijk opgepakt en in oktober 2016 heeft hij zijn werkzaamheden weer volledig hervat.
1.9.
Op 7 november 2016 heeft appellant aan het bestuursteam voorgesteld om aan [naam 2] een waarnemingstoelage toe te kennen naar schaal 10 van € 547,- bruto per maand met ingang
van 11 maart 2016 tot het moment dat de volledige vervanging van [naam 1] stopt.
1.10.
In een gesprek op 21 november 2016 heeft [naam 3] kritiek geuit op het functioneren van appellant.
1.11.
Bij besluit van 29 november 2016 is appellant met toepassing van artikel 4.13, eerste lid, van de CAO PO, met ingang van 30 november 2016 bij wijze van ordemaatregel geschorst gedurende vier weken. Gedurende de schorsing is hem de toegang tot de gebouwen van de Stichting ontzegd.
1.12.
Bij besluit van 21 december 2016 heeft de Stichting, nadat het voornemen daartoe
was geuit en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, het dienstverband van appellant met ingang van 1 januari 2017 beëindigd. Dit besluit is, na bezwaar, bij besluit
van 21 april 2017 (bestreden besluit) gehandhaafd. Aan het ontslag heeft de Stichting primair ten grondslag gelegd dat appellant ongeschikt is voor zijn functie (artikel 4.8, eerste lid, aanhef en onder g, van de CAO PO) en subsidiair dat sprake is van gewichtige redenen, namelijk een onherstelbare vertrouwensbreuk (artikel 4.8, eerste lid, aanhef en onder k, van de CAO PO). Volgens de Stichting zijn de houding van appellant, het invullen van zijn leidinggevende taken en verantwoordelijkheden en het nemen van verantwoordelijkheid onvoldoende en tracht appellant, hierop aangesproken, zich achter anderen te verschuilen. Het gedrag van appellant na zijn werkhervatting vanaf de zomervakantie is aanleiding het dienstverband tussentijds te beëindigen. Het gaat om de volgende gedragingen:
Appellant heeft, zonder zijn leidinggevende [naam 3] daarin te kennen, de afdeling P&O opdracht gegeven om aan [naam 2] 320 niet opgenomen verlofuren uit te laten betalen. [naam 3] is hiermee niet akkoord aangezien er twee externe medewerkers waren ingehuurd ter ondersteuning van de [afdeling] . Het extra laten werken van [naam 2] had niet nodig hoeven zijn;
Appellant was, in strijd met de geldende regels, bereid om een declaratie te vergoeden van [naam 2] voor een door hem zonder betaalbewijs en contant aangeschafte mobiele telefoon van ruim € 700,-;
Appellant heeft getracht om, in afwijking van het advies van de teamleider P&O, aan [naam 2] een toelage toe te kennen waarvan de omvang in strijd is met het geldende beloningsbeleid van de Stichting;
Verschillende medewerkers beklagen zich nog steeds over de wijze van leidinggeven van appellant en voelen zich hier onplezierig bij, wat leidt tot ziekmeldingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank)
- voor zover van belang - het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was niet de rechtbank Noord-Holland, maar de rechtbank Gelderland bevoegd op het beroep van appellant te beslissen. In de gegeven omstandigheden ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:117 van de Awb de onbevoegdheid van de rechtbank Noord-Holland voor gedekt te verklaren en de aangevallen uitspraak als bevoegdelijk gedaan aan te merken.
4.2.1.
Artikel 4.3 van de CAO PO bepaalt dat een aanstelling voor bepaalde tijd kan plaatsvinden bij wijze van proef, met uitzicht op een aanstelling voor onbepaalde tijd. De duur van deze aanstelling bedraagt ten hoogste twaalf maanden. In zeer bijzondere gevallen kan deze periode met ten hoogste twaalf maanden worden verlengd.
4.2.2.
Artikel 4.7, eerste lid, van de CAO PO bepaalt dat een aanstelling voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt zodra die tijd is verstreken.
4.2.3.
Artikel 4.8 van de CAO PO bepaalt, voor zover hier van belang, dat de werknemer, met inachtneming van het in artikel 4.9 bepaalde, ontslag kan worden verleend:
( g) wegens ernstige mate van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het verrichten van zijn functie uit andere hoofde dan genoemd onder f;
( k) op grond van andere met name genoemde en aan de werknemer schriftelijk meegedeelde redenen van gewichtige aard.
4.2.4.
Artikel 4.9 van de CAO PO ziet op ontslag wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid.
4.3.
Nu in de CAO PO geen aparte regel voorkomt die het mogelijk maakt om de ambtenaar binnen de proeftijdaanstelling te ontslaan, en de Stichting het ontslagbesluit primair heeft gebaseerd op de in artikel 4.8 van de CAO PO genoemde ontslaggrond van ongeschiktheid voor de functie anders dan wegens ziekte, staat de Raad voor de vraag of de Stichting de aanwezigheid van relevante tekortkomingen in het functioneren van appellant aannemelijk heeft gemaakt en of appellant een reële kans heeft gekregen zich waar te maken in de proeftijd en daar niet in is geslaagd (vergelijk de uitspraak van de Raad van 21 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL2821).
4.4.
Op grond van de gedingstukken stelt de Raad vast dat, anders dan door de Stichting gesteld, niet is gebleken van klachten van medewerkers over appellant in de periode van het besluit tot verlenging van de proeftijdelijke aanstelling op 24 juli 2016 tot het moment waarop de Stichting het voornemen tot ontslag aan appellant bekend heeft gemaakt. De in het dossier opgenomen verslagen van teambegeleidingssessies en gesprekken van appellant met individuele medewerkers onder begeleiding van consultant [naam 4] en coach [naam 5] kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Evenmin is gebleken dat na 28 april 2016 nog functionerings- of beoordelingsgesprekken met appellant zijn gevoerd, waarin hij is aangesproken op eventuele tekortkomingen in zijn functioneren waarin hij zich diende te verbeteren.
4.5.
De overige aan appellant verweten en door hem weersproken gedragingen maken zichtbaar dat weliswaar verschil in inzicht bestond tussen appellant en [naam 3] over de uitbetaling van niet opgenomen verlofuren en het toekennen van een toelage aan [naam 2] en de vergoeding van de declaratie van [naam 2] , maar niet dat appellant zijn bevoegdheden zodanig te buiten ging dat sprake was van (ernstig) disfunctioneren. Daarbij zijn de verweten gedragingen als vermeld in 1.12 onder 1 en 3 van voor de datum van het besluit tot verlenging van de proeftijdelijke aanstelling op 24 juli 2016.
4.6.
Naar het oordeel van de Raad heeft de Stichting niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van relevante tekortkomingen in het functioneren van appellant. Zo de Stichting al van mening was dat wel sprake was van tekortkomingen heeft zij appellant, door hem onmiddellijk te schorsen en de toegang te ontzeggen ook geen reële kans (meer) geboden om zich te verbeteren. Dit betekent dat de Stichting niet bevoegd was om appellant ontslag te verlenen op grond van ongeschiktheid voor de functie anders dan wegens ziekte.
4.7.
Nu de Stichting aan het subsidiair verleende ontslag vanwege een gestelde vertrouwensbreuk ten tijde van het ontslagbesluit dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd als aan het ongeschiktheidsontslag en deze feiten en omstandigheden, zoals in 4.6 is geoordeeld, niet aannemelijk heeft gemaakt, kan de subsidiaire ontslaggrond evenmin stand houden.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, het besluit van 21 december 2016 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Aanleiding bestaat de Stichting te veroordelen in de kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in bezwaar (1 punt) en in de proceskosten voor verleende rechtsbijstand in beroep (2 punten) en in hoger beroep (2 punten), € 501,- per punt, in totaal € 2.505,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 april 2017;
  • herroept het besluit van 21 december 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 21 april 2017;
  • veroordeelt de Stichting in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.505,-;
  • bepaalt dat de Stichting aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 418,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2018.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) J.M.M. van Dalen

LO