ECLI:NL:CRVB:2020:208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
30 januari 2020
Zaaknummer
16/5841 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ingezetenschap en verzekering op grond van de Wet langdurige zorg na terugkeer naar Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant, die van Turkije naar Nederland was teruggekeerd, in de periode van 16 april 2013 tot 1 juli 2015 als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt en derhalve verzekerd was op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Appellant had eerder een verzoek om remigratievoorzieningen ingediend, dat was afgewezen omdat hij zijn hoofdverblijf niet in Nederland had. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het oordeel over het ingezetenschap van appellant had beperkt tot de periode na het besluit van 19 januari 2015. De Raad concludeerde dat appellant in de relevante periode geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, mede gezien zijn eerdere vertrek naar Turkije en de aanvraag voor remigratievoorzieningen. De Svb had appellant terecht niet als verzekerd aangemerkt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat appellant had kunnen weten dat het eerdere besluit van 15 januari 2015 onjuist was. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden.

Uitspraak

16.5841 WLZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 1 augustus 2016, 15/5824 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 30 januari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2019. Voor appellant is mr. Stam verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren in Turkije. In 1977 is hij naar Nederland gekomen. In 2006 is appellant met zijn gezin teruggekeerd naar Turkije. In april 2013 is appellant alleen naar Nederland gekomen. Op 17 december 2013 heeft hij verzocht om voorzieningen op grond van de Remigratiewet om zich weer bij zijn gezin in Turkije te vestigen. Dit verzoek is afgewezen omdat appellant zijn hoofdverblijf niet in Nederland had. Het hiertegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. De rechtbank Noord-Holland heeft op 30 oktober 2014 het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Bij besluit van 15 januari 2015 heeft de Svb appellant medegedeeld dat hij vanaf 16 april 2013 verzekerd was voor de Wet langdurige zorg (Wlz), voorheen de Algemene wet bijzondere ziektekosten. Bij besluit van 19 januari 2015 heeft de Svb appellant laten weten dat hij per 1 oktober 2006 niet verzekerd wordt geacht op grond van de Wlz, omdat hij per die datum niet als ingezetene kan worden aangemerkt. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft de Svb op 12 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft beoordeeld of appellant per 19 januari 2015 als ingezetene, en daarmee verzekerd voor de Wlz, kon worden beschouwd. Volgens de rechtbank is door het vertrek van appellant met zijn gezin naar Turkije in 2006 de band met Nederland verbroken. Mede doordat appellant kort na zijn terugkeer naar Nederland een remigratievoorziening heeft aangevraagd en tegen de afwijzing daarvan rechtsmiddelen heeft aangewend, was er volgens de rechtbank op 19 januari 2015 nog geen sprake van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland en heeft de Svb appellant terecht niet als verzekerd aangemerkt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel in verband met de brief van 15 januari 2015 slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij vanaf zijn terugkomst in Nederland op 16 april 2013 dient te worden beschouwd als ingezetene. Hij had de intentie om zich weer met zijn gezin in Nederland te vestigen. Als die intentie al zou zijn gewijzigd door zijn verzoek om een remigratievoorziening, dan is dit slechts van korte duur geweest. Zijn aanvraag is op 18 februari 2014 afgewezen waardoor appellant in Nederland moest blijven. Hij huurt een kamer en staat ingeschreven in de basisregistratie personen. Appellant heeft verder zijn beroep op het vertrouwensbeginsel gehandhaafd. Hij heeft van de Svb een besluit van 15 januari 2015 ontvangen, waarin staat dat hij vanaf 16 april 2013 verzekerd was voor de Wlz. Dit was geen fout besluit, maar de uitkomst van een door de Svb verricht onderzoek.
3.2.
De Svb heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.
Appellant is inmiddels per 1 juli 2015 door de Svb als verzekerde aangemerkt. Zoals ter zitting met partijen is besproken, zal de Raad beoordelen of appellant in de periode van 16 april 2013 tot 1 juli 2015 als ingezetene van Nederland moet worden aangemerkt en derhalve verzekerd was op grond van de Wlz. De rechtbank heeft ten onrechte het oordeel over het ingezetenschap van appellant beperkt tot de periode na de datum van het besluit van 19 januari 2015.
4.2.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, komt het er bij de beoordeling van de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Verwezen wordt naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466, en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de band die appellant met Nederland had door zijn vertrek met zijn gezin naar Turkije, in 2006 is verbroken. Appellant heeft na zijn vertrek geruime tijd in Turkije gewoond en gewerkt. Bij zijn terugkeer naar Nederland in april 2013 was hij daarom niet direct als ingezetene aan te merken. Bij de beoordeling of appellant daarna een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, is het volgende van belang. Enkele maanden na zijn terugkeer naar Nederland heeft appellant in december 2013 een aanvraag om remigratievoorzieningen gedaan. In een verklaring van 3 februari 2014 heeft appellant aangegeven dat hij voor een tijdelijk verblijf naar Nederland is gekomen om medische redenen. Hij staat nog ingeschreven in het bevolkingsregister van Turkije, omdat zijn gezin daar nog is in verband met de opleiding van de kinderen. Omdat hij geen werk kan vinden door zijn slechte gezondheid, wil hij gebruik maken van de remigratieregeling. Deze aanvraag van appellant is op 18 februari 2014 afgewezen omdat hij zijn hoofdverblijf niet in Nederland had. Appellant heeft daarin niet berust, maar tegen de afwijzing van het verzoek om remigratievoorzieningen bezwaar en vervolgens beroep ingesteld. Op 30 oktober 2014 heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat niet was gebleken dat appellant duurzaam in Nederland verbleef. De Raad is van oordeel dat uit het voorgaande blijkt dat appellant niet de intentie heeft gehad om in Nederland te blijven. Pas tegen de uitspraak van 30 oktober 2014 heeft appellant geen rechtsmiddelen meer aangewend. Eerst vanaf dat moment kan een andere intentie van appellant worden aangenomen en zijn verblijf in Nederland anders worden bezien. In aanmerking nemend dat de Svb op grond van zijn beleidsregels in beginsel na een verblijf van een jaar weer ingezetenschap aanneemt, behoudens contra-indicaties, heeft de Svb tot aan 1 juli 2015 kunnen besluiten dat appellant nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De omstandigheid dat appellant per februari 2014 over een zelfstandige woning beschikte en ingeschreven stond in de basisregistratie personen, doet aan het voorgaande niet af.
4.4.
Gelet op het voorgaande was het besluit van 15 januari 2015 een onjuist besluit. Naar het oordeel van de Raad had appellant dit kunnen weten, mede gelet op de inhoud van de kort daarvoor gedane uitspraak van 30 oktober 2014. Daarbij komt dat de Svb reeds enkele dagen later, op 19 januari 2015, appellant het juiste besluit heeft doen toekomen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat aan appellant een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, komt aan de Svb in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen en heeft de Svb daarbij het rechtszekerheidsbeginsel voldoende in acht genomen.
4.5.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en A. van Gijzen en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2020.
(getekend) M.M. van der Kade
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.